ECLI:NL:HR:2025:1676

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
24/01717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot moord en bedreiging met zwaar lichamelijk letsel door schieten op advocaat en vernieling van sportschool

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van medeplegen van poging tot moord en bedreiging met zwaar lichamelijk letsel, alsook van vernieling. De feiten vonden plaats in 2019 in Duitsland, waar de verdachte meerdere kogels in de richting van een advocaat (curator) schoot en ook de ruiten van een sportschool vernielde. De Hoge Raad beoordeelde de bewijsklacht met betrekking tot de bedreiging van een klant van de sportschool en oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de bedreiging. De Hoge Raad sprak de verdachte vrij van dit feit en paste de kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten aan. De Hoge Raad herhaalde ook relevante overwegingen met betrekking tot de afwijzing van de vordering tot vergoeding van schokschade door de benadeelde partij, waarbij werd vastgesteld dat er geen sprake was van een vereiste confrontatie met de onrechtmatige daad. De uitspraak leidde tot een (partiële) vernietiging van het hof, maar de aard en ernst van de overige bewezenverklaarde feiten werden niet aangetast. De Hoge Raad verminderde ook de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01717
Datum11 november 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2024, nummer 21-000798-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben de advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft de advocaat R.A. Korver bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De raadslieden van de verdachte hebben een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling’, dat de Hoge Raad de verdachte van dit feit zal vrijspreken en de kwalificatie voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zal wijzigen in ‘de eendaadse samenloop van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’, en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel van de verdachte

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd omdat uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de bedreiging van [getuige 3] .
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op 6 november 2019 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] van het leven te beroven, zich heeft begeven naar de omgeving van de woning van die [benadeelde 1] , waarna verdachte en/of verdachtes mededader met een vuurwapen een of meer kogels in de richting van die [benadeelde 1] heeft geschoten (waarbij die [benadeelde 1] in een bovenbeen werd geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. meer subsidiair
hij op 2 oktober 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen een klant ( [getuige 3] ), aanwezig in sportschool “ [B] ”, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen 4 kogels door een of meer ruiten van die sportschool te schieten;
3.
hij op 2 oktober 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen [aangever 1] (eigenaar van sportschool “ [B] ” aan de [c-straat 1] ) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen 4 kogels door een of méér ruiten van die sportschool te schieten;
4.
hij op 2 oktober 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk en wederrechtelijk een of meer ruiten van sportschool “ [B] ” (aan de [c-straat 1] ), toebehorende aan [aangever 1] heeft vernield door met een vuurwapen meer kogels (4) door die ruit(en) te schieten.”
2.2.2
De bewezenverklaring van feit 2 meer subsidiair steunt op bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.3.
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2024 heeft de verdachte daar onder meer verklaard overeenkomstig een schriftelijke verklaring die bij de stukken is gevoegd. Deze schriftelijke verklaring houdt onder meer in:
“Ik deed inkasso klussen. (...) Ik kreeg wat informatie over het bedrag en het adres. Ik ging dan naar die mensen heen om dit met die mensen te regelen (...) Normaal deed ik mijn ding en was het meestal wel geregeld. Totdat mij werd gevraagd bij iemand langs te gaan die heel lastig was en dat ik bij een sportschool door de ramen moest schieten ’s avonds laat als er niemand zou zijn. Dat heb ik gedaan was er niet blij mee en zeker ook niet trots, maar heb er wel voor gezorgd dat er niemand was. Na 22 uur zou de sportschool dicht zijn en ik moest aan de linkerkant van de kantine omhoog schieten zodat ik het plafond zou raken. Dit heb ik ook gedaan omdat die man dan wel zou luisteren. Voor de rest is mij niet verteld om wat het ging. Ik ging ervanuit om geld ging net als altijd. Ik ken die man verder niet. Ik heb later gehoord dat er aan de andere kant waar de sportschool zit nog 1 persoon aanwezig zou zijn geweest. Ik heb dat niet gezien want alles was donker en dat is ook wel vrij ver weg van de kantine waar ik bij het 1ste raam stond, denk wel 40/50 meter. (...) Maar als ik iemand had gezien of licht had gezien had ik het niet gedaan.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van deze terechtzitting heeft de verdachte in aanvulling op deze schriftelijke verklaring onder meer verklaard:
“In de tapgesprekken zeg ik dat ik vaak ergens langs ga en dat ik altijd wegga als ik niet zeker ben. Het is dus duidelijk dat ik van tevoren gecontroleerd heb of er iemand aanwezig was. Er scheen toch iemand te zijn, maar de kantine was afgesloten en een eind verder weg.
(...)
De voorzitter vraagt of het hof verdachte ten aanzien van het schietincident in [plaats] als bekennende verdachte, in die zin dat hij de schoten heeft gelost en dus los van de kwalificatie, kan beschouwen.
De raadsman antwoordt bevestigend.
De oudste raadsheer merkt op dat verdachte heeft gezegd dat hij in [plaats] de schutter was, dat hij niet de bedoeling had om iemand te doden en dat hij niet wist dat er iemand aanwezig was.
Verdachte verklaart als volgt:
Er was ook niemand. Er bleek alleen iemand in de sportschool ernaast te zijn. Het zijn twee gebouwen die aan elkaar zitten.”
2.2.5
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2024 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de bij de stukken gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“In [plaats] gaat het mis bij het kwalificeren van zijn handelen. Want als we kijken naar de feiten en omstandigheden is geen sprake van poging moord. Nachtelijke uren. De kantine was dicht. Er brandde geen licht. De schutter wachtte tot het rustig was. De schoten werden in een hoek van het pand afgevuurd. De schotbanen tonen aan dat de schoten schuin omhoog zijn afgevuurd, want de kogelpunten zijn immers in het plafond aangetroffen en het pand had geen tweede verdieping.
Hoe kunnen we onder die omstandigheden nou spreken van een aanmerkelijke kans? En zou die er al zijn van bewuste aanvaarding van die kans? De Rechtbank kan wel overwegen dat er nog een sporter in de sportschool aanwezig was, maar was dat kenbaar? Was dat aannemelijk bezien tegen het tijdstip? Was dat aannemelijk door een nagenoeg geheel lege parkeerplaats? Het antwoord daarop is: nee. Met name omdat die sporter zich in een geheel ander gedeelte van de sportschool bevond. Wat de Rechtbank in de kern doet, is een hypothetische mogelijkheid creëren en daar het voorwaardelijk opzet uit destilleren. Maar dat is niet de manier waarop het werkt. De feiten en omstandigheden zijn leidend; daar gaat het om, het gaat niet om hypothetische mogelijkheden van wat er al dan wel niet allemaal had kunnen gebeuren.
(...)
Ik zal mij refereren aan het oordeel van uw Hof ter zake de meer subsidiair tenlastegelegde bedreiging onder feit 2.
Dat geldt niet voor het primair en subsidiair tenlastegelegde, de poging moord/doodslag en de poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel. (...)
Ten tweede de verklaringen van getuige [getuige 8] . [getuige 8] is degene die op 2 oktober 2019 het pand heeft afgesloten, met uitzondering van het gedeelte van de fitnessruimte en krachthonk. De kantine heeft zij – zoals gebruikelijk – afgesloten. Op de vraag van de Politie of men van de buitenkant kan zien of er iemand in het pand aanwezig is, antwoordt zij dat je niet kan zien of er iemand in het krachthonk aan het sporten is. Of er mensen in de fitnesszaal zijn, is door de donkere beglazing moeilijk te zien vanaf de buitenkant.
Vervolgens de verklaringen van getuige [getuige 3] . Zij kwam omstreeks 21.40 uur de sportschool binnen. Om 22.00 uur zijn de personen die nog in de kantine waren weggegaan. Daarna is er geen toegang meer tot de kantine, zo ook die dag. De getuige was alleen in de sportschool. De getuige beschrijft dat zij in het krachthonk was toen zij de knallen hoorde. Dat was op ongeveer 15 à 20 meter van de kantine. Op de parkeerplaats brandde verlichting, maar de verlichting van de ingang van de sportschool was uit waardoor het daar heel donker was. Belangrijk is dat [getuige 3] heeft verklaard dat door de ramen van de kantine niets zichtbaar was, omdat het daar te donker voor was.
Ten vierde de verklaringen van getuige [getuige 9] . Zij heeft de sportschool omstreeks 22.15 uur verlaten. Bij het naar buiten lopen, zag zij dat enkel de auto van [getuige 3] op de parkeerplaats stond.
Ten vijfde de camerabeelden. Uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat er een manspersoon zichtbaar was: “die op de parkeerplaats wachtte totdat het rustig was”. (…)
Allereerst de aanmerkelijke kans. Want wat waren nu de omstandigheden van het geval? Het tijdstip was laat (22.36 uur), de entree van de ingang was niet verlicht, er stond slechts één auto op de parkeerplaats, de schutter wachtte volgens de Politie totdat het rustig was, er is geschoten door drie ruiten in de meest linkerhoek van het pand, in de kantine brandde geen licht, de kantine was leeg en slotvast afgesloten, de beschadigingen van de ruit varieerden tussen de 1.84 en 2 meter en bovendien zijn alle schoten terechtgekomen in het systeemplafond. Op de beelden is te zien dat cliënt naar boven schiet. Dat heeft hij – zoals u weet – zelf ook verklaard.
En niet alleen zegt hij dat zelf, maar het volgt ook duidelijk uit de verklaring van aangever [aangever 1] . Dat [getuige 3] nog aanwezig was in het pand, was voor cliënt niet waarneembaar van de buitenzijde. Zij bevond zich in het krachthonk, en – zoals zo-even besproken – heeft getuige [getuige 8] verklaard dat van de buitenzijde niet zichtbaar is of iemand in het krachthonk aanwezig is. De enkele auto op de parkeerplaats wil niet zeggen dat men daaruit de conclusie kan trekken dat er dan nog wel iemand binnen moet zijn. De parkeerplaats is immers openbaar en vrij toegankelijk. Voorts wist cliënt niet dat de sportschool op dit tijdstip nog geopend was.
De omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gedraging, maken niet dat hier gesproken kan worden van reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat iemand het leven zou laten. Houd hierbij ook goed in gedachte dat het een bedrijfspand betreft, en geen woning, waarbij het naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten dat er ook in de late avond personen in een woning aanwezig zijn.”
2.3
Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, dan wel met zware mishandeling, is in een geval als dit vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tegen betaling “incassoklussen” deed en dat hij was gevraagd bij iemand langs te gaan die “heel lastig was” en bij een sportschool door de ramen te schieten, omdat “die man dan wel zou luisteren”. [aangever 1] was eigenaar van deze sportschool. De verdachte heeft op 2 oktober 2019 tussen 22.30 uur en 22.40 uur vier kogels afgeschoten op de ramen van de kantine van de “sportschool [B] ”. Op dat moment was [getuige 3] in de sportschool aanwezig en hoorde zij de schoten.
2.5
Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte [getuige 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling is – mede gelet op wat daarover door en namens de verdachte is aangevoerd – niet toereikend gemotiveerd. Uit de bewijsvoering kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte zich bewust was van de (mogelijke) aanwezigheid van een of meer personen in de sportschool en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop was gericht bij [getuige 3] in redelijkheid de vrees te doen ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen, dan wel zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. De Hoge Raad zal de verdachte vrijspreken van dit feit en de kwalificatie van het bewezenverklaarde aanpassen. Daardoor worden de aard en de ernst van wat in de uitspraak overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard – het medeplegen van een poging tot moord en de eendaadse samenloop van bedreiging en van vernieling – niet aangetast, zodat een verdere vernietiging van de uitspraak op deze grond achterwege kan blijven. Daarbij is mede van belang dat het hof op grond van artikel 55 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is uitgegaan van een eendaadse samenloop van, kort gezegd, de onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde bedreiging, de onder 3 bewezenverklaarde bedreiging en de onder 4 bewezenverklaarde vernieling.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel dat namens de benadeelde partijen is voorgesteld
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van de door de benadeelde partij [benadeelde 2] gevorderde vergoeding van schokschade.
3.2
De stukken die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.2 tot en met 6.5.
3.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Kort nadat haar partner [benadeelde 1] was neergeschoten, heeft benadeelde partij [benadeelde 2] in een appbericht gelezen dat er iemand gewond was geraakt bij een schietpartij bij haar in de straat. Vrezend dat [benadeelde 1] het slachtoffer was, is zij telefonisch naar hem op zoek gegaan en vernam zij uiteindelijk van de politie dat [benadeelde 1] inderdaad het slachtoffer was en dat hij naar het ziekenhuis was gebracht. In het ziekenhuis hoorde zij na enige tijd dat [benadeelde 1] werd geopereerd aan een schotwond in zijn been. Kort na 14:00 uur, circa zes uur na de aanslag, mocht benadeelde partij [benadeelde 2] naar [benadeelde 1] toe. Hij was toen wakker.
Hoewel het hof begrijpt dat benadeelde partij [benadeelde 2] op de dag van de aanslag een zenuwslopende, emotioneel gezien zware tijd heeft doorgemaakt, die ook naderhand nog zijn tol heeft geëist, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een voor de toekenning van shockschade vereiste confrontatie met de jegens [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Het hof zal de vordering dan ook afwijzen voor zover deze ziet op shockschade.”
3.4
In zijn arrest van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958, heeft de Hoge Raad over de vergoeding van schokschade overwogen:
“3.3 In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
3.5
Het hof heeft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van de hevige emotionele schok die bij de benadeelde partij [benadeelde 2] is teweeggebracht door het – tegen [benadeelde 1] gepleegde – strafbare feit gebaseerd op zijn oordeel dat geen sprake is van een, voor de toekenning van een vergoeding voor die schokschade vereiste, confrontatie van de benadeelde partij [benadeelde 2] met de ten aanzien van [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan. Gelet op wat het hof heeft vastgesteld over de manier waarop de benadeelde partij [benadeelde 2] is geconfronteerd met de ten aanzien van [benadeelde 1] gepleegde onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan en op wat onder 3.4 – in het bijzonder in de daar onder 3.4 en 3.5 aangehaalde overwegingen – is weergegeven, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
3.6 Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld voor het overige en van de cassatiemiddelen die namens de benadeelde partijen zijn voorgesteld voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeventien jaren en acht maanden.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de bewezenverklaring van het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde, de kwalificatie van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- spreekt de verdachte vrij van het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde;
- kwalificeert het onder 3 en 4 bewezenverklaarde als “de eendaadse samenloop van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C.N. Dalebout en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 november 2025.