ECLI:NL:HR:2025:1685

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
24/00883
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over stuiting van verjaring in verbintenissenrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Carigna Investments N.V. en [verweerders]. Carigna, gevestigd in Curaçao, had een geschil met [verweerders] over de aansprakelijkheid voor fouten in de juridische bijstand die zij had ontvangen in een eerdere procedure tegen een derde partij. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtsvordering tot ontbinding van de overeenkomst van opdracht tussen Carigna en [verweerders] was verjaard. Carigna had in 2013 [verweerders] aansprakelijk gesteld, maar had geen schriftelijke verklaring tot ontbinding van de overeenkomst afgegeven. De Hoge Raad bevestigde dat de verjaringstermijn voor de ontbindingsvordering vijf jaar bedraagt en dat Carigna in 2013 bekend was met de tekortkoming. De Hoge Raad oordeelde dat de stuitingsregeling van artikel 3:317 BW niet van toepassing was op de ontbindingsvordering, waardoor Carigna niet succesvol kon zijn in haar beroep op stuiting van de verjaring. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde Carigna in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00883
Datum14 november 2025
ARREST
In de zaak van
CARIGNA INVESTMENTS N.V.,
gevestigd in Curaçao,
EISERES tot cassatie,
hierna: Carigna,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
1. [verweerster 1] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: [verweerster 1],
2. [de advocaat] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [de advocaat] ,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [verweerders],
advocaat: M.W. Scheltema.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/15/303885/ HA ZA 20-375 van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2020, 21 april 2021 en 24 november 2021;
b. het arrest in de zaak 200.307.393/01 van het gerechtshof Amsterdam van 12 december 2023, verbeterd bij arrest van 16 april 2024.
Carigna heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Carigna heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.20. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) Tussen Carigna en [een derde] (hierna: [de derde] ) is in 1999 een geschil gerezen over de verkoop van een aan Carigna in eigendom toebehorend pand aan een derde in relatie tot een aan [de derde] met betrekking tot dat pand toekomend voorkeursrecht van koop. [De derde] heeft Carigna in rechte betrokken. Deze procedure heeft erin geresulteerd dat Carigna onherroepelijk is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [de derde] , nader op te maken bij staat, wegens schending van het voorkeursrecht van koop van [de derde] .
(ii) In de nadien gevolgde schadestaatprocedure is Carigna bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 12 mei 2010 onder meer veroordeeld om aan [de derde] te betalen een bedrag van € 3.858.411,--, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis van de kantonrechter bij arrest van 12 februari 2013 bekrachtigd.
(iii) Tijdens de schadestaatprocedure heeft Carigna zich in eerste aanleg en gedurende een gedeelte van het hoger beroep laten bijstaan door [verweerster 1], van welk kantoor [de advocaat] zich als haar advocaat heeft gesteld. Na indiening van de memorie van grieven heeft [de advocaat] zich aan de zaak onttrokken en is de zaak door een advocaat van een ander kantoor overgenomen. Bij pleidooi heeft deze advocaat een aantal aanvullende verweren aangevoerd. Het hof heeft in het hiervoor onder (ii) genoemde arrest overwogen dat het aan deze verweren voorbijgaat, omdat de verweren nieuwe grieven betreffen en [de derde] niet ondubbelzinnig heeft ingestemd met een uitbreiding van het debat in hoger beroep.
(iv) Bij brief van 14 maart 2013, gericht aan “[verweerster 1] N.V. t.a.v. [de advocaat] ”, heeft (de advocaat van) Carigna [verweerders] aansprakelijk gesteld voor haar schade, omdat is nagelaten de bij pleidooi in hoger beroep aangevoerde verweren hetzij in eerste aanleg dan wel in hoger beroep bij memorie van grieven aan te voeren. De brief vermeldt voorts, voor zover relevant, het volgende:
“Gezien de hierboven beschreven tekortkomingen houdt Carigna Investments u, alsmede uw kantoor hoofdelijk aansprakelijk voor de als gevolg van deze tekortkomingen door haar geleden en nog te lijden schade.
(…)
Gezien de aard van de gemaakte fout, alsmede gelet op de inhoud van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2013 lijken de kansen van een succesvolle cassatie betrekkelijk gering. Carigna Investments is voornemens om zekerheidshalve een cassatieadvies te vragen, alsmede – zo dat nuttig moge blijken – ook cassatie in te stellen om in ieder geval niet de cassatietermijn ongebruikt te laten verstrijken. Zij houdt u en uw kantoor aansprakelijk voor de hiermee gemoeide kosten.
Daarnaast maakt Carigna Investments aanspraak op vergoeding c.q. terugbetaling van de door haar gemaakte kosten van juridische bijstand in zowel eerste aanleg, als in hoger beroep.”
(v) Bij brief van 8 maart 2018 – geadresseerd aan “Via de deurwaarder [verweerster 1] t.a.v. [de advocaat] ” – heeft de advocaat van Carigna onder meer het volgende geschreven:
“Geachte confrère,
Ik verwijs naar mijn brief van 14 maart 2013 (…). In deze brief heeft cliënte u en [verweerster 1] (hierna gezamenlijk te noemen: [verweerster 1]) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de fouten die zijn gemaakt in de behandeling van de procedure tegen [de derde] . Hierdoor is Carigna veroordeeld tot het betalen van:
- EUR 3.858.411,- (hoofdsom)
- De wettelijke handelsrente vanaf 5 februari 1999 en;
- EUR 23.942,80 aan kosten en;
- EUR 14.072,15 aan proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente;
Als gevolg van de tekortkomingen van [verweerster 1] heeft Carigna schade geleden en lijdt zij thans nog steeds schade. Voor deze en toekomstige schade heeft zij [verweerster 1] aansprakelijk gesteld. Het handelen/nalaten van [verweerster 1] kwalificeert als een beroepsfout. Carigna maakt tevens aanspraak op vergoeding c.q. terugbetaling van de door haar gemaakte kosten van juridische bijstand die is verleend door [verweerster 1].
Hierbij bericht ik u dat Carigna zich ondubbelzinnig het recht voorbehoudt om nakoming van de verplichting van [verweerster 1] tot het betalen van schadevergoeding c.q. terugbetaling van de gemaakte (juridische)kosten te vorderen. U dient deze brief te beschouwen als een schriftelijke mededeling in de zin van artikel 3:317 BW.”
2.2
Carigna heeft in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerders] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht en veroordeling van [verweerders] tot betaling van de schade die Carigna hierdoor heeft geleden. Daarnaast heeft zij ontbinding van de overeenkomst van opdracht gevorderd. De rechtbank [1] heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
In hoger beroep heeft Carigna haar eis vermeerderd door tevens veroordeling te vorderen van [verweerders] tot terugbetaling van hetgeen zij hebben ontvangen uit hoofde van de overeenkomst van opdracht. Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.3 Het hof ziet aanleiding grief 3 in principaal hoger beroep, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering tot ontbinding wegens gebrek aan belang wordt afgewezen, eerst te behandelen. In hoger beroep heeft Carigna in dit verband haar eis vermeerderd door terugbetaling te vorderen van de betalingen die uit hoofde van de overeenkomst van opdracht aan [verweerders] zijn verricht.
4.4
[verweerders] voert als verweer dat de bevoegdheid tot ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht in 2018 is verjaard. Daartoe voert hij aan dat een verklaring tot ontbinding ontbreekt in de aansprakelijkheidsstelling van 14 maart 2013. Op die datum was Carigna in elk geval bekend met de tekortkoming waarop zij de ontbinding grondt. Carigna heeft evenwel tot aan 2018 niet ontbonden of ontbinding gevorderd, zodat de ontbindingsbevoegdheid in ieder geval in 2018 is verjaard. Volgens Carigna heeft zij in zowel de brief van 14 maart 2013 waarin zij [verweerders] aansprakelijk heeft gesteld, als in de brief van 8 maart 2018 die een schriftelijke mededeling is dat zij haar rechten voorbehoudt, erop gewezen dat zij aanspraak maakt op vergoeding c.q. terugbetaling van de door haar gemaakte kosten van juridische bijstand in zowel eerste aanleg, als in hoger beroep. Vergoeding c.q. terugbetaling van deze kosten vereist ontbinding. Daarnaast heeft Carigna zich in haar brief van 14 maart 2013 alle rechten en weren voorbehouden.
4.5
Het hof oordeelt als volgt. De door Carigna gevorderde terugbetalingen heeft Carigna gegrond op een vordering die voortvloeit uit de ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, namelijk de nakoming van de na ontbinding ontstane ongedaanmakingsverbintenissen. Tussen partijen is niet in geschil dat Carigna geen schriftelijke buitengerechtelijke verklaring tot ontbinding van de overeenkomst heeft uitgebracht.
4.6
Voor zover Carigna heeft willen betogen dat zij met de in de brief van 8 maart 2018 opgenomen zin, dat zij tevens aanspraak maakt op vergoeding c.q. terugbetaling van de door haar gemaakte juridische kosten in eerste aanleg en in hoger beroep, de verjaring van het recht tot ontbinding heeft gestuit, geldt het volgende. Bij de beoordeling of uit deze mededeling voldoende duidelijk blijkt dat Carigna zich het recht op ontbinding voorbehoudt, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval.
De brief van 8 maart 2018 (geciteerd onder [2.1 onder (v)]), evenals de brief van 14 maart 2013 (geciteerd onder [2.1 onder (iv)]) waarnaar wordt verwezen, spreekt over de fouten die zijn gemaakt in de procedure tegen [de derde] , en de aansprakelijkheid van [verweerders] voor de schade die Carigna als gevolg daarvan heeft geleden en nog steeds lijdt, over de hoogte van de vordering van [de derde] , en over een aanspraak op vergoeding van de gemaakte juridische kosten die met de woorden “c.q.” – in welk geval – nader is verduidelijkt met “terugbetaling” van die kosten. Anders dan Carigna betoogt is ontbinding niet vereist voor de vergoeding c.q. terugbetaling van de juridische kosten. Vergoeding van die kosten kan evengoed worden gevorderd als geleden schade die het gevolg is van de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Blijkens de gekozen formulering in beide brieven baseerde Carigna de gehoudenheid van [verweerders] om de kosten te vergoeden op die grond. [verweerders] behoefde de brief van 8 maart 2018 naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet zo te begrijpen dat Carigna zich, naast het recht op nakoming van de verplichting tot schadevergoeding, óók het recht voorbehield om ontbinding van de overeenkomst van opdracht te vorderen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat deze brief is opgesteld door een advocaat, zodat [verweerders] mocht aannemen dat de formulering zorgvuldig en bewust was gekozen. Gesteld noch gebleken is van overige omstandigheden waaruit volgt dat [verweerders] redelijkerwijs diende te begrijpen dat Carigna zich met de brief van 8 maart 2018 het recht op ontbinding voorbehield.
4.7
De verwijzing naar de brief van 14 maart 2013, waarin een algemene formulering is opgenomen dat Carigna zich alle rechten en weren voorbehoudt, behoefde [verweerders] evenmin redelijkerwijs zo te begrijpen dat Carigna zich het recht om ontbinding te vorderen voorbehield, nu dat daaruit onvoldoende kenbaar blijkt.
4.8
De rechtsvordering tot ontbinding verjaart ingevolge art. 3:311 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop Carigna met de tekortkoming bekend is geworden. Op datzelfde moment vervalt ingevolge art. 6:268 BW de mogelijkheid tot buitengerechtelijke ontbinding. Ervan uitgaande dat Carigna in elk geval op 14 maart 2013 bekend was met de tekortkoming waarop zij de ontbinding grondt, is het recht om de tussen partijen gesloten overeenkomst te ontbinden inmiddels verjaard.
4.9
Er is voorts onvoldoende gesteld om de desbetreffende bedragen op andere rechtsgronden toe te wijzen. De slotsom is dat grief 3 faalt en de vordering tot terugbetaling van de uit hoofde van de overeenkomst van opdracht verrichte betalingen zal worden afgewezen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 2.2 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen de rov. 4.6 en 4.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat [verweerders] de hiervoor in 2.1 onder (iv) en (v) genoemde brieven redelijkerwijs niet zo behoefden te begrijpen dat Carigna zich daarin naast het recht op schadevergoeding ook het recht op ontbinding voorbehield.
3.2.1
De klachten van onderdeel 2.2 kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat na verwijzing geen andere uitkomst mogelijk is dan dat het beroep op verjaring ter zake van de rechtsvordering tot ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst slaagt. Daartoe overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.2.2
De rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan, verjaart ingevolge art. 3:311 lid 1 BW door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Het hof heeft in rov. 4.8, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat Carigna in elk geval op 14 maart 2013 bekend was met de tekortkoming waarop zij de ontbinding grondt.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). De verjaring van andere rechtsvorderingen kan ingevolge art. 3:317 lid 2 BW worden gestuit door een schriftelijke aanmaning indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een in art. 3:316 BW omschreven stuitingshandeling (kort gezegd: een daad van rechtsvervolging). Voor de verjaring van rechtsvorderingen in het algemeen geldt voorts dat deze wordt gestuit door een stuitingshandeling die voldoet aan de in art. 3:316 BW en art. 3:318 BW gestelde eisen.
In het stelsel van art. 3:317 BW wordt derhalve onderscheid gemaakt tussen de rechtsvordering tot nakoming en andere rechtsvorderingen. De vraag is wat dit betekent voor de rechtsvordering tot ontbinding.
3.2.3
Over de ratio van art. 3:317 lid 1 BW is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:
“Lid 1 verklaart, dat bij verbintenissen een aanmaning onvoorwaardelijk stuitende werking heeft zonder dat een eis in rechte behoeft te volgen. Het is niet gewenst, dat men de schuldeiser dwingt dadelijk een procedure te beginnen. Wellicht is er voorlopig nog niets op de schuldenaar te verhalen of is de schuldeiser bereid zijn schuldenaar enig uitstel toe te staan.” [3]
Deze ratio geldt evenzeer voor de stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst. Toen art. 3:317 BW (destijds art. 3.11.17) werd opgesteld, gold voor de ontbindingsvordering nog niet de korte verjaringstermijn waarvoor de ratio in het bijzonder geldt. Dat werd anders toen bij de behandeling van de invoeringswet het toepassingsgebied van de korte verjaringstermijn werd uitgebreid, en daaronder ook de vordering tot ontbinding kwam te vallen. Over die uitbreiding werd in de toelichting onder meer opgemerkt:
“Dat voor de gevallen van de artikelen 3.11.11-13aa [3:307-3:311 BW] steeds dezelfde termijn van vijf jaar is gekozen, is uiteraard in de eerste plaats overzichtelijkheidshalve geschied. Daarnaast kan worden opgemerkt, dat het ook wenselijk is dat voor vorderingen tot nakoming van een overeenkomst en voor de andere hier bedoelde gevallen, met name ook die van de artikelen 3.11.12a [3:309 BW] , 13 [3:310 BW] en 13aa [3:311 BW] dezelfde termijn geldt. Vorderingen tot schadevergoeding en uit onverschuldigde betaling of tot ongedaanmaking na ontbinding kunnen soms moeilijk van een vordering tot nakoming van een overeenkomst worden onderscheiden. (…) Doordat volgens de artikelen 3.11.11-13aa [3:307-3:311 BW] één zelfde termijn geldt, worden in deze gevallen die in het grensgebied van die artikelen liggen, afgrenzingsmoeilijkheden vermeden. Ook wordt vermeden dat in geval van wanprestatie (…) de vordering tot vervangende of aanvullende schadevergoeding aan een veel kortere termijn gebonden zou zijn dan de vordering tot ontbinding of tot levering van een vervangende zaak of tot herstel van het gebrek.” [4]
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat onder ogen is gezien dat als gevolg van de uitbreiding van de korte verjaringstermijn tot de vordering tot ontbinding, het verschil tussen de informele stuitingsmogelijkheid van art. 3:317 lid 1 BW en de meer formele stuitingsmogelijkheid van art. 3:317 lid 2 BW tot lastig te verklaren resultaten kan leiden. De rechtsvordering tot ontbinding als gevolg van een tekortkoming kan door dit verschil in stuitingsregimes immers eerder verloren gaan dan de rechtsvordering tot nakoming van de overeenkomst en de rechtsvordering tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Daarnaast leidt het verschil in stuitingsregimes tot een lastig te verklaren verschil tussen de buitengerechtelijke ontbinding, waarbij de schuldeiser de verjaring van een daaruit voortvloeiende rechtsvordering tot ongedaanmaking op de in art. 3:317 lid 1 BW beschreven wijze buiten rechte kan stuiten, en de vordering tot ontbinding in rechte, waarvan de verjaring slechts kan worden gestuit door, kort gezegd, een daad van rechtsvervolging. Een en ander is evenwel onvoldoende om in weerwil van de ondubbelzinnige tekst van art. 3:317 BW de vordering tot ontbinding wegens een tekortkoming in de nakoming van een wederkerige overeenkomst onder het stuitingsregime van art. 3:317 lid 1 BW te brengen.
3.2.4
Anders dan het onderdeel veronderstelt, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4919 niet dat de stuitingsregeling van art. 3:317 lid 1 BW voor de ontbindingsvordering prevaleert boven die van art. 3:317 lid 2 BW indien een rechtsvordering tot ontbinding wordt gecombineerd met een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis. Het arrest houdt slechts in dat de verjaring van rechtsvorderingen tot terugbetaling en schadevergoeding wordt beheerst door art. 3:317 lid 1 BW, ook als zij worden gecombineerd met een al dan niet voorwaardelijke rechtsvordering tot ontbinding, waarvan de verjaring wordt beheerst door art. 3:317 lid 2 BW. Voor de vordering tot terugbetaling is daarbij nog van belang dat daaraan in de zaak die leidde tot het genoemde arrest mede de stelling ten grondslag lag dat de betrokken overeenkomst al buitengerechtelijk was ontbonden. Dat is een verschil met deze zaak.
3.2.5
Een en ander betekent dat de verjaring van een rechtsvordering tot ontbinding niet kan worden gestuit door alleen een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat Carigna niet heeft gesteld dat vóór 15 maart 2018 een (andere) stuitingshandeling is verricht die voldoet aan de in art. 3:316 BW, art. 3:317 lid 2 BW of art. 3:318 BW gestelde eisen. Het gevolg daarvan is dat een succesvol beroep op stuiting van de verjaring ter zake van de rechtsvordering tot ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst in dit geding niet mogelijk is, ook niet als onderdeel 2.2 zou slagen (zie hiervoor in 3.1 en 3.2.1).
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Carigna in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 8.206,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Carigna deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
14 november 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 24 november 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:10799.
2.Gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3111.
3.Parl. Gesch. Boek 3, p. 936.
4.Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1409.