ECLI:NL:HR:2025:1737

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
24/00603
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over recht op loon tijdens vakantie en all-in loon in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of afspraken over een variabel all-in loon in een arbeidsovereenkomst nietig zijn wegens strijd met het recht van werknemers op een betaalde vakantie, zoals verzekerd door de Europese Arbeidstijdenrichtlijn. De fysiotherapeuten, die tussen 2009 en 2018 parttime in dienst waren bij de maatschap, vorderden betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag. De kantonrechter wees de vorderingen grotendeels af, maar het hof vernietigde deze beslissing en veroordeelde de maatschap tot betaling van achterstallig salaris en vakantiedagen. De Hoge Raad oordeelde dat de afspraken over het all-in loon niet in overeenstemming waren met de dwingende bepalingen van het BW en de Europese richtlijn, die vereisen dat werknemers recht hebben op loon tijdens hun vakantie. De Hoge Raad bevestigde dat het in beginsel niet mogelijk is om loon voor vakantiedagen in een all-in salaris op te nemen, en dat de maatschap niet had voldaan aan de vereisten van transparantie en begrijpelijkheid in de loonafspraken. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00603
Datum21 november 2025
ARREST
In de zaak van
1. [de maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiseres 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiseres 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiseres 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [eiseres 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. [eiser 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het (gedeeltelijke voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de maatschap,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [Fysiotherapeut B] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [Fysiotherapeut A] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het (gedeeltelijke voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de fysiotherapeuten,
advocaten: P.A. Fruytier en F.M. Dekker.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 7226157 AC EXPL 18-3060 LH/1040 van de rechtbank Midden-Nederland van 27 februari 2019, 31 december 2019 en 26 mei 2021;
b. de arresten in de zaak 200.299.882 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 december 2022 en 21 november 2023.
De maatschap heeft tegen het arrest van het hof van 21 november 2023 beroep in cassatie ingesteld.
De fysiotherapeuten hebben (gedeeltelijk voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de maatschap heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Het gaat in deze uitspraak om de vraag of afspraken over een variabel all-in loon in een arbeidsovereenkomst nietig zijn wegens strijd met het door art. 7 van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn [1] verzekerde recht van werknemers op een betaalde vakantie. Onder meer is aan de orde of de bepaling zich verzet tegen een regeling waarbij over de vakantieperiode loon wordt betaald, maar de werknemer als gevolg van het opnemen van vakantie nadeel ondervindt in de opbouw van zijn loon.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De fysiotherapeuten zijn tussen 2009 en 2018 voor verschillende periodes parttime in dienst geweest bij de maatschap. Op hun arbeidsovereenkomsten is geen cao van toepassing.
(ii) De arbeidsovereenkomsten zijn grotendeels gelijkluidend, en bevatten in art. 4 de regeling over het salaris en de vakantietoeslag. De tekst daarvan luidt in een van de overeenkomsten:
“4.1 Variabel salaris.
Grondslag voor de berekening van het [a]an de werknemer toekomende salaris zijn de door de werknemer in dienst van de werkgever verrichte behandelingen, met dien verstande, dat de totale loonkosten voor de werkgever 61,9% bedragen van de door de werknemer zelf gerealiseerde omzet van verzekerden en particulieren. Het percentage wordt bepaald door het te verlonen normpercentage minus het kortingspercentage volgens vastgelegde taakverdeling. (…) Het garantiesalaris bedraagt € 1976,00 bruto per maand (…). Het bruto maandsalaris bedraagt € 2533,00 (het bruto maandsalaris bestaat uit een twaalfde gedeelte van het te verwachten bruto jaarsalaris na aftrek van vakantietoeslag).
4.2
Werknemer ontvangt jaarlijks 8% vakantietoeslag over de som van het salaris, dat hij in de aan 1 juni van het betreffende kalenderjaar voorafgaande 12 maanden heeft ontvangen.
4.3
De vakantietoeslag wordt maandelijks uitbetaald met de salarisbetaling, voor zover werknemer op dat moment reeds vakantietoeslag heeft opgebouwd, en voor het overige bij het einde van deze arbeidsovereenkomst.”
Het percentage van 61,9 bedroeg in de andere arbeidsovereenkomsten 60,9.
(iii) In art. 5 van de arbeidsovereenkomsten staat dat de werknemer bij een voltijds dienstverband van 40,75 uur (gemiddeld) per week recht heeft op 23 vakantiedagen per kalenderjaar, exclusief feestdagen.
2.3
De fysiotherapeuten vorderen in deze procedure betaling van achterstallig loon, achterstallige vakantietoeslag, en vergoeding voor vakantiedagen en voor ten onrechte ingehouden werkgeverslasten. De kantonrechter heeft de vorderingen grotendeels afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en heeft de maatschap veroordeeld de fysiotherapeuten bedragen te betalen ter zake van achterstallig salaris en uitbetaling vakantiedagen. De overige vorderingen heeft het hof afgewezen. Hieraan heeft het – kort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
De kantonrechter heeft het beroep van de maatschap op schending van de klachtplicht verworpen. Omdat dit oordeel in hoger beroep niet is betwist, gaat ook het hof ervan uit dat de (door de fysiotherapeuten betwiste) stelling van de maatschap dat de fysiotherapeuten lange tijd geen bezwaar hebben gemaakt, niet aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat. (rov. 3.7)
Art. 4 van de arbeidsovereenkomst legt het hof zo uit, dat partijen bedoeld hebben een salaris inclusief vakantietoeslag en loon over vakantiedagen overeen te komen. (rov. 3.8-3.12)
Art. 7:639 BW en art. 7:640 BW regelen de aanspraken van een werknemer op vakantie met behoud van loon. Dit is dwingend recht dat moet worden uitgelegd volgens de Europese Richtlijn 2003/88/EG. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft bij herhaling beslist dat uit het recht op doorbetaling van loon van art. 7 van de Richtlijn voor de werkgever de verplichting voortvloeit om de werknemer in staat te stellen vakantie daadwerkelijk op te nemen. Uitgangspunt is daarom dat het in beginsel niet mogelijk is om loon gedurende vakantiedagen in een all-in salaris op te nemen. Dat heeft het HvJEU in het arrest Robinson-Steele [3] ook met zoveel woorden beslist. Volgens die uitspraak verzet art. 7 Richtlijn zich er niet tegen dat als (in strijd met dit uitgangspunt) bovenop het reguliere loon toch betalingen worden gedaan als uitbetaling van vakantiedagen, deze betalingen worden verrekend met het loon voor een bepaalde vakantieperiode. Dat kan alleen als dat op (door de werkgever te bewijzen) transparante en begrijpelijke wijze gebeurt. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Weliswaar staat in art. 5 van de arbeidsovereenkomsten een aantal vakantiedagen genoemd, maar dat is ook alles. In de arbeidsovereenkomsten staat niet hoe die vakantiedagen zich verhouden tot het salaris van art. 4. Op geen enkele manier wordt uit de arbeidsovereenkomsten, uit de loonstroken of uit de jaarlijkse afrekeningen duidelijk welk deel van het loon is bedoeld als (reservering voor) uitbetaling van de vakantiedagen. Daardoor was dat voor de fysiotherapeuten niet transparant. Omdat zij meer salaris verdienden als zij werkten en niet helder was welk deel van het loon gereserveerd was voor vakantie, werden zij in feite gestimuleerd om geen vakantie op te nemen. Dat is niet toegestaan. (rov. 3.16)
De afspraak dat de uitbetaling van vakantiedagen is begrepen in het all-in salaris, is dus nietig. De fysiotherapeuten hebben wel vakantie opgenomen, maar geen loon daarover ontvangen. De maatschap beroept zich subsidiair op verrekening van de vorderingen met de door de maatschap betaalde bedragen ter zake van vakantie. Dat beroep gaat niet op: vanwege het ontbreken van transparantie en begrijpelijkheid is verrekening nu juist niet toegestaan. Bovendien heeft de maatschap niet voldaan aan haar stelplicht en ontbreekt een verlofadministratie. (rov. 3.18)
Er is een all-in loon overeengekomen. Dat is op het punt van uitbetaling vakantiedagen niet toelaatbaar, maar voor de rest wel. Afgesproken is dat ‘de totale loonkosten voor de werkgever’ een percentage van de omzet bedragen. Onder de loonkosten vallen ook de werkgeverslasten. Op grond van art. 4.1 van de arbeidsovereenkomsten is het bruto variabel loon (inclusief vakantietoeslag) daarom het desbetreffende percentage van de omzet, te verminderen met de werkgeverslasten. Dat is het overeengekomen brutoloon en komt niet in strijd met art. 20 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), waarvan het doel is om werknemers te beschermen tegen onvoorziene financiële risico’s. Het zal daarbij veelal gaan om verhaal achteraf. Daarvan is in dit geval geen sprake. (rov. 3.27)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat het arrest Robinson-Steele [4] van het HvJEU in deze zaak van toepassing is. In die uitspraak ging het om het geval dat tijdens vakantie in het geheel geen loon werd doorbetaald. In deze zaak is maandelijks loon betaald, ook tijdens de door de fysiotherapeuten opgenomen vakantie. Daardoor is er evenmin strijd met art. 7, onder a, Arbeidstijdenrichtlijn, aldus het onderdeel.
3.2.1
Art. 7:639 lid 1 BW bepaalt dat een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt. Deze bepaling is van dwingend recht, zo volgt uit art. 7:645 BW, en moet worden uitgelegd in overeenstemming met art. 7 lid 1 Arbeidstijdenrichtlijn.
3.2.2
Art. 7 Arbeidstijdenrichtlijn luidt:
“Jaarlijkse vakantie
1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
2. De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”
Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is ook verankerd in art. 31 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. [5]
3.2.3
Naar vaste rechtspraak van het HvJEU strekt het vereiste van betaling van vakantieloon, zoals neergelegd in de hiervoor in 3.2.2 genoemde richtlijnbepaling, ertoe de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te plaatsen die wat betreft beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes, [6] en de werknemer daardoor in staat te stellen de vakantie waarop hij recht heeft, daadwerkelijk op te nemen. [7] Voorkomen moet worden dat de werknemer door een financieel nadeel ervan kan worden weerhouden zijn recht op jaarlijkse vakantie uit te oefenen. [8]
Als de beloning van een werknemer voor een belangrijk deel bestaat uit een vergoeding voor in het kader van zijn arbeidsovereenkomst op regelmatige basis verricht overwerk, wordt volgens het HvJEU die werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie slechts dan in een situatie geplaatst die wat betreft beloning vergelijkbaar is met de normale situatie tijdens de gewerkte periodes, indien de beloning voor het overwerk bij het vaststellen van het vakantieloon meetelt. [9] Als de beloning van een werknemer voor een belangrijk deel bestaat uit commissie voor door hem gerealiseerde verkopen, mag de werknemer volgens het HvJEU niet worden ontmoedigd vakantie te nemen doordat hij over de vakantieperiode geen commissie ontvangt. [10]
3.2.4
Het arrest Robinson-Steele van het HvJEU had betrekking op gevallen waarin het loon voor jaarlijkse vakantie was begrepen in het uur- of dagloon dat de werknemers ontvingen voor daadwerkelijk gewerkte uren respectievelijk dagen, en waarin de werknemers dus feitelijk geen loonbetaling ontvingen tijdens de periode waarin zij vakantie opnamen. Het HvJEU wijst in de uitspraak op het verbod van art. 7 lid 2 Arbeidstijdenrichtlijn om de minimumperiode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon te vervangen door een financiële vergoeding, behoudens in geval van beëindiging van het dienstverband. Het verbod moet verzekeren dat de werknemer daadwerkelijke rust kan genieten. Een loonafspraak die inhoudt dat betaling uit hoofde van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon samen met en in aanvulling op het uurloon wordt betaald, kan leiden tot een situatie die in strijd komt met het verbod. Het HvJEU oordeelt vervolgens dat art. 7 Arbeidstijdenrichtlijn zich ertegen verzet dat de betaling van het loon voor de minimale jaarlijkse vakantie geschiedt in gedeelten die, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, samen met het loon voor verrichte arbeid worden uitgekeerd, en niet als uitkering uit hoofde van een bepaalde periode waarin de werknemer daadwerkelijk vakantie opneemt. [11]
Art. 7 Arbeidstijdenrichtlijn staat volgens het HvJEU in beginsel niet eraan in de weg dat bedragen die, samen met het loon voor verrichte arbeid, op transparante en begrijpelijke wijze als loon voor de minimale jaarlijkse vakantie zijn uitbetaald in de vorm van uitkeringen in gedeelten, verspreid over het betrokken arbeidsjaar, worden verrekend met het loon voor een bepaalde vakantie die de werknemer daadwerkelijk opneemt. [12] Dit oordeel ziet, blijkens de door het HvJEU gebruikte bewoordingen “betalingen die in het kader van een dergelijke met de richtlijn strijdige regeling reeds als loon voor de minimale jaarlijkse vakantie in de zin van die bepaling zijn verricht”, op gevallen waarin een met de richtlijn strijdige betaling van loon ten aanzien van vakantie heeft plaatsgevonden, en staat dus slechts toe dergelijke betalingen ter correctie te verrekenen met het over vakantie verschuldigde loon, mits aan de vereisten van transparantie en begrijpelijkheid is voldaan. Deze mogelijkheid van verrekening betekent, gelet op de geciteerde bewoordingen van het HvJEU en de overige overwegingen van de uitspraak, niet dat een all-in regeling waarbij over de vakantieperiode geen loon wordt uitbetaald, volgens de richtlijn is toegestaan.
3.2.5
Uit de rechtspraak van het HvJEU kan met het oog op deze zaak het volgende worden afgeleid over de betekenis van art. 7 Arbeidstijdenrichtlijn voor verschillende wijzen van vaststelling en betaling van loon: i) art. 7 Arbeidstijdenrichtlijn verzet zich niet tegen een regeling waarbij de werknemer een vast loon per tijdvak (bijvoorbeeld per maand) krijgt betaald waarin een vergoeding voor de vakantiedagen is begrepen, indien deze loonbetaling ook over de vakantieperiode wordt voortgezet, hetgeen wil zeggen dat met betrekking tot de vakantieperiode loon wordt betaald kort voor of na of tijdens deze periode; ii) de bepaling verzet zich wel tegen een regeling waarbij de werknemer over de tijdvakken dat hij werkt een vast loon ontvangt waarin een vergoeding voor de vakantiedagen is begrepen, indien dit loon niet wordt uitbetaald kort voor of na of tijdens de periode waarin de werknemer daadwerkelijk vakantie geniet; iii) als de beloning van de werknemer geheel of voor een belangrijk deel niet vast is, maar afhankelijk is van met het werk verbonden prestaties (zoals overwerk of commissie) moet daarmee rekening worden gehouden bij het vaststellen van het vakantieloon. In zoverre is sprake van een acte éclairé en is er geen aanleiding prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over de uitleg van art. 7 Arbeidstijdenrichtlijn. [13]
3.2.6
Onderdeel I wijst er terecht op dat in de onderhavige zaak loon werd uitbetaald over de periode waarin de fysiotherapeuten vakantie genoten. In dat relevante opzicht verschilt deze zaak dus van het geval waarop de uitspraak van het HvJEU Robinson-Steele zag. Het onderdeel kan desondanks niet tot cassatie leiden. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, zit het probleem volgens het hof niet in de hiervoor in 3.2.5 onder ii) genoemde wijze van vaststelling en betaling van loon, maar in het feit dat er bij het vaststellen van het loon ten aanzien van de vakantie geen rekening mee is gehouden dat de beloning van de fysiotherapeuten omzetafhankelijk was (de aldaar onder iii) genoemde wijze van vaststelling en betaling van loon). Het oordeel van het hof moet blijkens het slot van rov. 3.16 aldus worden begrepen dat het beloningssysteem de fysiotherapeuten ontmoedigde vakantie op te nemen doordat zij tijdens de vakantie geen omzet genereerden en hun salaris uiteindelijk – zodra het boven het garantiebedrag uitkwam – van hun omzet afhankelijk was. De fysiotherapeuten verdienden naar het oordeel van het hof meer salaris als zij doorwerkten dan als zij vakantie namen. Daarin ligt besloten dat niet was voorzien in een methode van salarisberekening waarbij het gemis aan omzet over de vakantieperiode werd gecompenseerd. [14] Dat het hof de wijze van loonbetaling onder deze omstandigheden in strijd heeft geacht met art. 7:639 lid 1 BW, uitgelegd in overeenstemming met art. 7 lid 1 Arbeidstijdenrichtlijn, geeft in het licht van de hiervoor in 3.2.3-3.2.5 weergegeven rechtspraak van het HvJEU geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3
De onderdelen II.1 en II.2 klagen dat het hof met zijn oordeel in rov. 3.7 de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het hof heeft ten onrechte en/of zonder begrijpelijke motivering geoordeeld dat de verwerping door de kantonrechter van het beroep van de maatschap op schending van de klachtplicht in hoger beroep niet is betwist, zodat er bij de verdere beoordeling van wordt uitgegaan dat de stelling van de maatschap dat de fysiotherapeuten lange tijd geen bezwaar hebben gemaakt, niet aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat. Gesteld noch gebleken is dat de maatschap het verweer in hoger beroep heeft prijsgegeven, zodat het hof het verweer op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep opnieuw moest beoordelen. Een aparte klacht of incidentele grief was daartoe, anders dan het hof kennelijk meent, niet noodzakelijk, aldus de onderdelen.
Voor zover het hof in rov. 3.7 heeft geoordeeld dat art. 6:89 BW niet van toepassing zou zijn op een arbeidsovereenkomst en/of dat in arbeidsverhoudingen de klachtplicht terughoudend moet worden toegepast, is dat oordeel volgens onderdeel II.3 onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Ook van een werknemer mag worden verwacht dat hij zijn loonstrook controleert en bij een fout binnen bekwame tijd klaagt, zeker wanneer het zoals hier gaat om een kleine werkgever en een ruim tijdsverloop waarin gestelde aanspraken kunnen oplopen tot onaanvaardbare risico’s, aldus de klacht.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Art. 6:89 BW is in beginsel van toepassing op alle verbintenissen, waaronder die uit hoofde van een arbeidsovereenkomst en die tot betaling van een geldsom. Dat laat onverlet dat de aard en inhoud van de rechtsverhouding en de aard en inhoud van de prestatie wel behoren tot de omstandigheden die van belang zijn bij de beoordeling of de schuldeiser aan zijn klachtplicht heeft voldaan. [15]
Gelet op de strekking van art. 6:89 BW, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over ‘een gebrek in de prestatie’ – ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht. [16]
Volgens art. 7:639 BW behoudt een werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon. De verplichting van de werkgever tot doorbetaling van loon over de vakantieperiode ziet dan ook niet op een afzonderlijke prestatie, maar is onderdeel van het recht op loonbetaling in het algemeen. Gelet daarop, strookt het met de hiervoor aangehaalde rechtspraak om het niet (volledig) betalen van loon over vakantiedagen aan te merken als ondeugdelijke nakoming in de zin van art. 6:89 BW, en niet als het in het geheel niet verrichten van een prestatie. De werknemer moet dus in beginsel klagen over een onvolledige uitbetaling van loon, ook als dit loon over vakantiedagen betreft.
3.4.2
De maatschap heeft in eerste aanleg ter afwering van de vorderingen van de fysiotherapeuten tot betaling van loon over hun vakantie een beroep op schending van de klachtplicht gedaan. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen, maar heeft de vorderingen van de fysiotherapeuten op andere gronden afgewezen. De fysiotherapeuten hebben die afwijzing in hoger beroep bestreden. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof, na gegrondbevinding van een deel van de grieven van de fysiotherapeuten tegen de afwijzing van hun vorderingen, ambtshalve acht diende te slaan op alle door de maatschap in eerste aanleg aangevoerde stellingen en verweren, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten. Dat geldt ook voor het beroep op de klachtplicht, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de maatschap het beroep daarop in hoger beroep heeft prijsgegeven.
De hiervoor in 3.3 weergegeven klachten van de onderdelen II.1 en II.2 treffen dus doel. Onderdeel II.3 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het hof over de toepasselijkheid van de klachtplicht geen oordeel heeft gegeven.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat onjuist is het oordeel van het hof in rov. 3.27 dat het tussen partijen overeengekomen all-in loon, te weten het percentage van de omzet verminderd met de werkgeverslasten, niet in strijd is met art. 20 Wfsv. Deze loonafspraak leidt ertoe dat de werkgeverslasten voor rekening en risico komen van de werknemer, hetgeen art. 20 Wfsv beoogt te voorkomen, aldus de klacht.
4.2.1
Werkgevers zijn verplicht de premie te voldoen voor werknemersverzekeringen. In dat verband bepaalt art. 20 Wfsv het volgende:
“Verbod verhaal op werknemer.
De werkgever mag de door hem verschuldigde premie niet verhalen op de werknemer. Elk beding waarbij van de eerste zin wordt afgeweken, is nietig.”
4.2.2
Tot 2013 betaalden werknemers zelf een deel van de premies voor werknemersverzekeringen. Eerdere versies van het wetsartikel bepaalden daarom dat de werkgever het door de werknemer verschuldigde deel van de premie op het loon van de werknemer mocht inhouden. Indien de inhouding op het loon niet had plaatsgevonden, bijvoorbeeld omdat de premie met terugwerkende kracht was verhoogd, mocht de werkgever het door de werknemer verschuldigde deel van de premie echter niet alsnog verhalen op de werknemer. De bepaling beoogt ook in haar huidige versie de werknemer te beschermen tegen onvoorziene financiële risico’s die gepaard kunnen gaan met het verhalen van premies voor werknemersverzekeringen op de werknemer. [17]
4.2.3
Het hof heeft in rov. 3.27 overwogen dat het tussen partijen overeengekomen all-in loon niet in strijd komt met art. 20 Wfsv, omdat het doel van die bepaling is werknemers te beschermen tegen onvoorziene financiële risico’s, veelal veroorzaakt door verhaal achteraf. Van dergelijke risico’s is volgens het hof in dit geval geen sprake. De werkgeverslasten zijn onderdeel van het vaste percentage aan ‘totale loonkosten’ dat op de omzet in mindering wordt gebracht. Hetgeen resteert, is het overeengekomen brutoloon. In deze overwegingen ligt besloten dat de fysiotherapeuten van een eventuele verhoging van de premie met terugwerkende kracht geen nadeel kunnen ondervinden, doordat het percentage aan werkgeverslasten is gefixeerd.
Uit het voorgaande volgt dat het hof is uitgegaan van een juiste uitleg van art. 20 Wfsv. De klacht van onderdeel 1.1 is daarom tevergeefs voorgesteld.
4.3.1
Onderdeel 2 klaagt over onbegrijpelijkheid van de in rov. 3.34 opgenomen berekeningen van het jaarsalaris van [Fysiotherapeut A] en [Fysiotherapeut B] .
4.3.2
Volgens onderdeel 2.1 heeft het hof in zijn berekening van het jaarsalaris van [Fysiotherapeut A] over 2014 ten onrechte geen acht geslagen op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van [Fysiotherapeut A] , te meer nu de maatschap de berekening op dit punt niet heeft betwist. Voor zover het hof zou hebben gemeend dat het met de arbeidsongeschiktheidsuitkering geen rekening hoefde te houden, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aldus de klacht.
Deze klacht slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.19-5.20.
4.3.3
Onderdeel 2.2 acht onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [Fysiotherapeut B] haar vordering slechts heeft gebaseerd op een gesteld tekort aan garantiesalaris en niet op de stelling dat zij op basis van haar werkelijke omzet recht had op een hoger salaris. Het hof heeft ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken de stelling van [Fysiotherapeut B] dat het gevorderde bedrag van € 13.803,58 aan achterstallig salaris uit twee componenten bestaat, te weten € 5.964,42 ter zake van garantiesalaris en € 7.836,16 aan te weinig ontvangen (all-in) loon over 2015 op basis van haar werkelijke omzet en de door haar verzorgde fysiotraining.
Deze klacht treft doel op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.24.
4.4
Onderdeel 3 is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1.1 van het incidentele cassatiemiddel slaagt. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. Het onderdeel behoeft dus geen behandeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
- veroordeelt de fysiotherapeuten in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de maatschap begroot op € 3.035,22 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de fysiotherapeuten deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep voorts:
- veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de fysiotherapeuten begroot op € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de maatschap deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
21 november 2025.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, PbEU 2003, L 299/1.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9879.
3.HvJEU 16 maart 2006, gevoegde zaken C-131/04 en C-257/04, ECLI:EU:C:2006:177 (Robinson-Steele).
4.HvJEU 16 maart 2006, gevoegde zaken C-131/04 en C-257/04, ECLI:EU:C:2006:177 (Robinson-Steele).
5.PbEU 2000, C 364/1.
6.Onder meer HvJEU 16 maart 2006, gevoegde zaken C-131/04 en C-257/04, ECLI:EU:C:2006:177 (Robinson-Steele), punt 58-59; HvJEU 15 september 2011, zaak C-155/10, ECLI:EU:C:2011:588 (Williams e.a./British Airways), punt 20 en 23; HvJEU 22 mei 2014, zaak C‑539/12, ECLI:EU:C:2014:351 (Lock/British Gas Trading), punt 16-17.
7.HvJEU 16 maart 2006, gevoegde zaken C-131/04 en C-257/04, ECLI:EU:C:2006:177 (Robinson-Steele), punt 49; HvJEU 22 mei 2014, zaak C‑539/12, ECLI:EU:C:2014:351 (Lock/British Gas Trading), punt 20 en 23; HvJEU 13 december 2018, zaak C-385/17, ECLI:EU:C:2018:1018 (Hein/Holzkamm), punt 44.
8.Vgl. HvJEU 13 december 2018, zaak C-385/17, ECLI:EU:C:2018:1018 (Hein/Holzkamm), punt 44, onder verwijzing naar de uitspraak Robinson-Steele.
9.HvJEU 13 december 2018, zaak C-385/17, ECLI:EU:C:2018:1018 (Hein/Holzkamm), punt 46-47.
10.HvJEU 22 mei 2014, zaak C‑539/12, ECLI:EU:C:2014:351 (Lock/British Gas Trading).
11.HvJEU 16 maart 2006, gevoegde zaken C-131/04 en C-257/04, ECLI:EU:C:2006:177 (Robinson-Steele), punt 60-63.
12.HvJEU 16 maart 2006, gevoegde zaken C-131/04 en C-257/04, ECLI:EU:C:2006:177 (Robinson-Steele), punt 69.
13.HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management c.s./Rete Ferroviaria Italiana).
14.Vgl. HvJEU 13 december 2018, zaak C-385/17, ECLI:EU:C:2018:1018 (Hein/Holzkamm), punt 47.
15.HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1278, rov. 3.2.
16.Vgl. HR 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1278, rov. 3.3.
17.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.5-5.7.