In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2023. De verdachte, geboren in 1963, was beschuldigd van het medeplegen van grootschalige handel in valse Britse muntstukken van één pond. De tenlastelegging betrof het opzettelijk in voorraad hebben, vervoeren en uitvoeren van deze valse muntstukken in de periode van 1 januari 2012 tot en met 5 november 2013. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de bewezenverklaring van het medeplegen van het 'uitvoeren' van valse muntstukken beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het begrip 'uitvoeren' in de context van artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht ook betrekking heeft op gedragingen die gericht zijn op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de valse muntstukken. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel dat stelde dat 'uitvoeren' pas aan de orde is als de muntstukken Nederland al hebben verlaten, en oordeelde dat deze opvatting te beperkt is.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 23 maanden en 2 weken, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.