In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een agente en een juridische dienstverlener. De agente had een beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de vordering van de juridische dienstverlener tot betaling van een bedrag van € 20.696,37 had toegewezen tot een bedrag van € 3.200,--. De juridische dienstverlener had de agente bijgestaan in een geschil met haar werkgever en had haar een factuur gestuurd na beëindiging van de dienstverlening. De agente had de factuur niet betaald, waarna de juridische dienstverlener haar vordering had ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had hoeven toetsen of het kostenbeding onder de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke bedingen viel, omdat partijen voldoende duidelijkheid hadden over de voorwaarden van de dienstverlening. De Hoge Raad bevestigde dat de juridische dienstverlener voldoende informatie had verschaft over de financiële verplichtingen die voortvloeiden uit de overeenkomst. De klachten van de agente over de toepassing van de richtlijnen werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de juridische dienstverlener terecht was toegewezen tot het bedrag van € 3.200,--. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de agente in de kosten van het geding in cassatie.