ECLI:NL:HR:2025:1856

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
24/03477
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en de verplichtingen van dienstverleners

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een agente en een juridische dienstverlener. De agente had een beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de vordering van de juridische dienstverlener tot betaling van een bedrag van € 20.696,37 had toegewezen tot een bedrag van € 3.200,--. De juridische dienstverlener had de agente bijgestaan in een geschil met haar werkgever en had haar een factuur gestuurd na beëindiging van de dienstverlening. De agente had de factuur niet betaald, waarna de juridische dienstverlener haar vordering had ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had hoeven toetsen of het kostenbeding onder de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke bedingen viel, omdat partijen voldoende duidelijkheid hadden over de voorwaarden van de dienstverlening. De Hoge Raad bevestigde dat de juridische dienstverlener voldoende informatie had verschaft over de financiële verplichtingen die voortvloeiden uit de overeenkomst. De klachten van de agente over de toepassing van de richtlijnen werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de juridische dienstverlener terecht was toegewezen tot het bedrag van € 3.200,--. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de agente in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/03477
Datum5 december 2025
ARREST
In de zaak van
[de agente],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [de agente],
advocaten: H.J.W. Alt en W.A. Jacobs,
tegen
[de juridische dienstverlener] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [de juridische dienstverlener],
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 9204746 \ CV EXPL 21-1902 van de rechtbank Overijssel van 5 april 2022;
b. het arrest in de zaak 200.315.299 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2024.
[de agente] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [de juridische dienstverlener] is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [de agente] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de juridische dienstverlener] heeft [de agente] vanaf mei 2015 bijgestaan in een geschil met haar werkgever.
(ii) Bij brief van 4 mei 2015 heeft [de juridische dienstverlener] aan [de agente] het volgende geschreven:
“Betreft: voorwaarden dienstverlening
(…)
Naar aanleiding van ons kennismakingsgesprek ontvangt u hierbij een bevestiging van de voorwaarden van mijn dienstverlening. Ik vraag uw aandacht voor het volgende.
Mijn uurtarief bedraagt 240 euro inclusief BTW. Op dit uurtarief krijgt u een korting van 90 euro inclusief BTW. Deze korting komt te vervallen indien uw werkgever mijn kosten vergoedt of wanneer uw werkgever bereid blijkt tot een minnelijke regeling. De korting komt ook te vervallen bij een rechterlijke uitspraak, waarmee u een geldelijke vergoeding wordt toegekend.
(…)
Op mijn dienstverlening zijn de meegezonden algemene voorwaarden van toepassing.
(…)
Ondergetekende, [naam], is met het bovenstaande en met de toepasselijkheid van de meegezonden algemene voorwaarden akkoord.
Plaats/naam/handtekening.”
(iii) In mei 2015 heeft [de juridische dienstverlener] een gespecificeerde factuur gestuurd, die [de agente] heeft voldaan. In augustus 2015 is dit nogmaals gebeurd.
(iv) Voor de periode daarna hebben partijen afgesproken dat [de agente] periodiek voorschotten zou betalen die later verrekend zouden worden met een slotfactuur. [de agente] heeft de voorschotfacturen aan [de juridische dienstverlener] voldaan.
(v) Eind februari 2016 heeft [de juridische dienstverlener] de dienstverlening beëindigd.
(vi) [de juridische dienstverlener] heeft [de agente] in maart 2016 een slotfactuur gestuurd waarin, na verrekening van de betaalde voorschotten, aanspraak wordt gemaakt op € 20.696,37, op basis van een uurtarief van € 240,--. [de agente] heeft dit bedrag niet betaald.
2.2
In deze procedure vordert [de juridische dienstverlener], voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [de agente] tot betaling van het bedrag van € 20.696,37. De kantonrechter [1] heeft deze vordering afgewezen.
2.3
Het hof [2] heeft het vonnis van de kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, vernietigd en de vordering van [de juridische dienstverlener] toegewezen tot een bedrag van € 3.200,--. Aan dat oordeel heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Dat [de juridische dienstverlener] niet heeft beschreven welke afspraken partijen hebben gemaakt over de door haar te verrichten werkzaamheden, brengt niet mee dat [de juridische dienstverlener] daardoor geen aanspraak meer heeft op loon. [de juridische dienstverlener] heeft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omvang van de dienstverlening en zij draagt het risico dat niet komt vast te staan dat zij voor bepaalde werkzaamheden een opdracht van [de agente] heeft gekregen. Uit de stellingen van partijen valt af te leiden dat aan hen tijdens de bespreking op 4 mei 2015 voldoende duidelijk voor ogen stond welke diensten [de juridische dienstverlener] zou leveren. [de juridische dienstverlener] heeft voldoende informatie verschaft over de voornaamste kenmerken van de diensten die zij zou gaan verlenen en er is geen sprake van schending van art. 6:230l lid 1, onder a, BW voor het geval het intakegesprek heeft plaatsgevonden ten kantore van [de juridische dienstverlener], noch van art. 6:230m lid 1, onder a, BW voor het geval dat gesprek heeft plaatsgevonden via een telefoon- of videoverbinding of op een andere plaats dan het kantoor van [de juridische dienstverlener]. (rov. 3.4)
[de juridische dienstverlener] heeft in haar brief van 4 mei 2015 uiteengezet dat haar gebruikelijke uurtarief € 240,-- inclusief omzetbelasting is, dat zij in dit geval een uurtarief van € 150,-- inclusief omzetbelasting zal rekenen, maar dat het hogere tarief zal gelden als de werkgever haar kosten vergoedt of bereid is een minnelijke regeling te treffen of wanneer aan [de agente] in een rechterlijke uitspraak een geldelijke vergoeding wordt toegekend (hierna ook: het kostenbeding). [de juridische dienstverlener] heeft aldus voldoende duidelijkheid verschaft over haar honorering. (rov. 3.5)
Nu partijen niet hebben aangegeven dat zij hebben onderhandeld over de bepaling over het verval van de korting en er daarom geen andere uitlegfactoren spelen dan taalkundige, wordt de bepaling aldus uitgelegd dat zij niet ziet op de situatie dat de minnelijke regeling met de werkgever tot stand komt jaren na beëindiging van de dienstverlening door [de juridische dienstverlener] en waarin [de agente] werd bijgestaan door een andere rechtshulpverlener. Voor de berekening van het aan [de juridische dienstverlener] toekomende loon wordt daarom uitgegaan van een uurtarief van € 150,-- inclusief omzetbelasting. (rov. 3.9)

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen IA en IIA van het middel klagen onder meer dat het hof ambtshalve had moeten toetsen of het kostenbeding (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) valt onder de werkingssfeer van Richtlijn 93/13/EG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn oneerlijke bedingen) [3] of van Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (hierna: Richtlijn consumentenrechten) [4] , en of het beding op grond van die regelgeving een oneerlijk beding is en dus ongeldig is. Indien het hof de verplichting tot ambtshalve toetsing van het kostenbeding aan die richtlijnen niet heeft miskend, is zijn oordeel op dit punt volgens onderdeel IIA onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat, kort gezegd, [de juridische dienstverlener] aan [de agente] niet tijdig afdoende informatie heeft gegeven over de financiële verplichting die uit de tussen hen gesloten overeenkomst zou voortvloeien.
De klachten ten aanzien van de Richtlijn oneerlijke bedingen
3.2
De Richtlijn oneerlijke bedingen is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is een beding te vernietigen indien hij vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn. [5]
De rechter is in dit verband gehouden ambtshalve na te gaan of een contractueel beding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke bedingen valt. [6] Uit art. 3 lid 1 Richtlijn oneerlijke bedingen blijkt dat daarvoor onder meer is vereist dat over het beding niet afzonderlijk is onderhandeld. [7] Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst (in de Engelse versie van de richtlijn: “
a pre-formulated standard contract”), van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben (art. 3 lid 2 Richtlijn oneerlijke bedingen).
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat het beschermingsstelsel van de Richtlijn oneerlijke bedingen berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. [8]
3.3
Uit het voorgaande volgt dat een beding waarover partijen afzonderlijk hebben onderhandeld, buiten de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke bedingen valt. Het is aan de nationale rechter om alle omstandigheden in aanmerking te nemen waarin een beding aan de consument is voorgelegd, teneinde vast te stellen of de consument invloed heeft kunnen uitoefenen op de inhoud ervan. [9]
3.4
In dit geding geldt als uitgangspunt dat partijen zijn overeengekomen dat op het uurtarief voor de dienstverlening van [de juridische dienstverlener] van € 240,-- inclusief omzetbelasting een korting zou worden toegepast van € 90,-- inclusief omzetbelasting en – in cassatie tevergeefs bestreden (zie hierna in 3.7) – dat partijen tijdens de bespreking op 4 mei 2015 voldoende duidelijk voor ogen stond welke diensten [de juridische dienstverlener] zou leveren (zie rov. 3.4-3.5). Uit de stukken van het geding blijkt dat de brief van 4 mei 2015 (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)) ertoe strekt om het tussen partijen besproken uurtarief, dat afwijkt van het gebruikelijke uurtarief dat [de juridische dienstverlener] voor haar dienstverlening rekent en dat concreet voor deze overeenkomst is geformuleerd, te bevestigen. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof kennelijk geoordeeld dat [de agente] invloed heeft kunnen uitoefenen op het kostenbeding en dat daarover dus afzonderlijk is onderhandeld in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Uit het voorgaande volgt dat het hof (ambtshalve) heeft getoetst of het kostenbeding valt onder de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke bedingen en dat de uitkomst van die toetsing was dat dit niet het geval is. De klachten die zien op de toepassing van de Richtlijn oneerlijke bedingen zijn daarom tevergeefs voorgesteld.
3.5
Dat het hof in rov. 3.9 heeft overwogen dat “partijen niet hebben aangegeven dat zij hebben onderhandeld over de hierboven geciteerde bepaling over het verval van de korting en er daarom geen andere uitlegfactoren spelen dan taalkundige” brengt niet mee dat over het kostenbeding inclusief de kortingsregeling, niet afzonderlijk is onderhandeld in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Het hof brengt met zijn overweging slechts tot uitdrukking dat uit de gedingstukken niet blijkt dat over de kortingsregeling argumenten of voorstellen zijn uitgewisseld die een nader licht kunnen werpen op de uitleg van die kortingsregeling. Nu daarvan niet was gebleken, speelden er naar het oordeel van het hof geen andere uitlegfactoren dan de taalkundige uitlegfactor.
De klachten ten aanzien van de Richtlijn consumentenrechten
3.6
In rov. 3.5 oordeelt het hof met betrekking tot de financiële consequenties van de overeenkomst dat [de juridische dienstverlener] voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar honorering. Dit oordeel, dat volgt op het (tevergeefs bestreden, zie hierna in 3.7) oordeel van het hof dat partijen tijdens de bespreking op 4 mei 2015 voldoende duidelijk voor ogen stond welke diensten [de juridische dienstverlener] zou leveren, en op het oordeel dat vaststond dat partijen een uurtarief met een kortingsregeling waren overeengekomen (rov. 3.4-3.5), houdt in dat [de agente] voordat zij aan de overeenkomst was gebonden, op duidelijke en begrijpelijke wijze informatie had ontvangen over de manier waarop de prijs van de te leveren diensten berekend moest worden, nu door de aard van die diensten de prijs redelijkerwijs niet vooraf kon worden berekend. Daarmee heeft het hof getoetst aan art. 6:230l, onder c, BW dan wel aan art. 6:230m lid 1, onder e, BW. Het oordeel van het hof dat [de juridische dienstverlener] heeft voldaan aan de verplichtingen uit die bepalingen geeft in het licht van zijn zojuist genoemde, daaraan voorafgaande oordelen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de agente] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de juridische dienstverlener] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
5 december 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 5 april 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1084.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4271.
3.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG L 95/29.
4.Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 199/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, PbEU 2011, L 304/64.
5.HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773, rov. 3.5.1 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.1-3.7.3.
6.HvJEU 9 november 2010, zaak C-137/08, ECLI:EU:C:2010:659 (VB Pénzügyi Lízing), punt 49 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.5.3.
7.HvJEU 9 november 2010, zaak C-137/08, ECLI:EU:C:2010:659 (VB Pénzügyi Lízing), punt 50 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.10.
8.HvJEU 26 maart 2019, zaken C-70/17 en C-179/17, ECLI:EU:C:2019:250 (Abanca Corporación Bancaria), punt 49.
9.HvJEU 9 juli 2020, zaak C-452/18, ECLI:EU:C:2020:536 (Ibercaja Banco), punt 35.