ECLI:NL:HR:2025:1882

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
24/04692
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding immateriële schade in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2024. De zaak betreft een geschil tussen [X] (hierna: belanghebbende) en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, alsook de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid. De kwestie draait om de vergoeding van immateriële schade die door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer en de Staat aan belanghebbende moet worden betaald naar aanleiding van een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021.

Het Hof had eerder de door de Rechtbank vastgestelde bedragen aan immateriële schade verlaagd, wat door belanghebbende werd bestreden in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2025. De Hoge Raad bevestigde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft. De Hoge Raad heeft de zaak aangehouden om nadere gegevens van belanghebbende te ontvangen met betrekking tot de proceskostenvergoeding, waarbij het College en de Staat ook de gelegenheid krijgen om daarop te reageren.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook aandacht besteed aan de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die van invloed is op de hoogte van de vergoeding van proceskosten in deze cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden totdat de procedure voor het indienen van nadere gegevens is gevolgd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/04692
Datum12 december 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE HAARLEMMERMEER
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2024, nr. 23/858 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 22/1862) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: het College), vertegenwoordigd door [P1] , als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het Hof heeft de door de Rechtbank vastgestelde bedragen aan door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer en de Staat te vergoeden immateriële schade verlaagd tot respectievelijk € 42 en € 8. Het daartegen gerichte middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2025, ECLI:NL:HR:2025:1122.
2.2
Gelet op wat hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de vergoeding van immateriële schade te bevestigen.

3.Proceskosten

Het College en de Staat zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De heffingsambtenaar en de Staat zullen ieder voor de helft worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof voor zover die kosten het incidentele hoger beroep betreffen.

4.Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

4.1
Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, [2] gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025. De daarbij te hanteren regels zijn nader uitgewerkt in het arrest van de Hoge Raad van 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1175.
4.2
De Hoge Raad is in dit stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. De stukken van het geding bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor in 4.1 bedoelde beoordeling te maken.
4.3
Aangezien het arrest van 17 januari 2025 is gewezen nadat belanghebbende beroep in cassatie had ingesteld, hoefde belanghebbende niet bedacht te zijn op de in de rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest geformuleerde regels. Daarom zal de Hoge Raad, die hier als feitenrechter optreedt, alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, belanghebbende in de gelegenheid stellen om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op haar rustende bewijslast. Het College en de Staat zullen daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.

5.Beslissing

De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 4.3 beschreven procedure is gevolgd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.T. Boerlage, A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.P.J. van Kampen, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2025.

Voetnoten

2.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.