ECLI:NL:HR:2025:1882
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding immateriële schade in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2024. De zaak betreft een geschil tussen [X] (hierna: belanghebbende) en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, alsook de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid. De kwestie draait om de vergoeding van immateriële schade die door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer en de Staat aan belanghebbende moet worden betaald naar aanleiding van een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021.
Het Hof had eerder de door de Rechtbank vastgestelde bedragen aan immateriële schade verlaagd, wat door belanghebbende werd bestreden in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van belanghebbende slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2025. De Hoge Raad bevestigde dat de bestreden uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft. De Hoge Raad heeft de zaak aangehouden om nadere gegevens van belanghebbende te ontvangen met betrekking tot de proceskostenvergoeding, waarbij het College en de Staat ook de gelegenheid krijgen om daarop te reageren.
De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook aandacht besteed aan de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, die van invloed is op de hoogte van de vergoeding van proceskosten in deze cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden totdat de procedure voor het indienen van nadere gegevens is gevolgd.