In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Alkmaar. De zaak betreft de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten in het kader van een belastingkwestie. De Hoge Raad heeft eerder, op 8 augustus 2025, in een tussenarrest geoordeeld dat de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam niet in stand kan blijven voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar de Rechtbank Noord-Holland, die de vergoeding van immateriële schade heeft bevestigd.
In het arrest van 12 december 2025 heeft de Hoge Raad de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure behandeld. Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De Hoge Raad heeft daarom aangenomen dat het geval van belanghebbende niet als bijzonder kan worden aangemerkt, wat invloed heeft op de berekening van de proceskostenvergoeding. De Hoge Raad heeft de vergoeding van de proceskosten vastgesteld op basis van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, met een vermenigvuldigingsfactor van 0,10.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Alkmaar veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie en het incidentele hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.