De rechtbank heeft in de beschikking van 22 augustus 2025 onder meer als volgt overwogen.
De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing van 4 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:336, afgezien van beantwoording van de door de rechtbank Den Haag gestelde prejudiciële vragen. De Hoge Raad overwoog toen dat uit ontwikkelingen die zich na het stellen van de vragen hebben voorgedaan, blijkt dat wetgeving op het terrein van genderneutrale registratie in een geboorteakte in de nabije toekomst valt te verwachten en dat in het licht daarvan beantwoording van de prejudiciële vragen op dat moment de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten zou gaan. De Hoge Raad overwoog toen voorts dat, zolang er geen wettelijke regeling is, het aan de rechter is om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en inhoud van het verzoek en de verdere omstandigheden van het geval te beslissen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing op het verzoek aan te houden. (rov. 2.10 en 2.11) Nadien is sprake geweest van een tendens van maatschappelijke erkenning en een trend naar juridische erkenning van een neutrale geslachtsaanduiding. Diverse rechtbanken en gerechtshoven hebben verzoeken tot wijziging van de geslachtsregistratie in een geboorteakte naar een 'X' of een andere niet binaire aanduiding toegewezen. In diverse uitspraken zijn de artikelen 1:28 BW tot en met 1:28c BW naar analogie toegepast. (rov. 2.12)
De rechter constateert dat voornoemde tendens lijkt te kantelen, waardoor de vraag opkomt in hoeverre (de trend naar) juridische erkenning van een neutrale geslachtsregistratie nog houdbaar is. (rov. 2.14)
In de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 31 januari 2023 in de zaak Y tegen Frankrijkis beslist dat uit art. 8 EVRM geen positieve verplichting van de Staat voortvloeit om het mogelijk te maken de geslachtsaanduiding in de geboorteakte aan te passen aan een neutraal geslacht. (rov. 2.15)
Op 23 april 2024 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte binnen een maand in te trekken. Bij kamerbrief van 26 april 2024 hebben de ministers voor Rechtsbescherming en van Onderwijs, cultuur en wetenschap de Tweede Kamer bericht dat met intrekking van het wetsvoorstel van het kabinet een stap wordt verlangd die het kabinet (nog) niet wil zetten, waarbij de ministers in ogenschouw nemen dat het wetsvoorstel tot doel heeft de rechten van een groep mensen die zich in een kwetsbare positie bevindt in onze samenleving beter te beschermen. (rov. 2.16)
Op grond van de motie kan worden voorondersteld dat niet langer de verwachting bestaat dat op korte termijn wetgeving zal komen die de registratie van ‘X’ als geslachtsaanduiding mogelijk maakt. Dat roept de vraag op wat hiervan de invloed is op de lijn die de Hoge Raad met zijn prejudiciële beslissing van 4 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:336 heeft uitgezet. Immers, de overweging van de Hoge Raad dat het aan de rechter is om in elke concrete zaak aan de hand van de aard en de inhoud van het verzoek te beslissen, is uitdrukkelijk gegeven met het idee dat wetgeving op dit terrein in de nabije toekomst valt te verwachten, terwijl van een dergelijke reële verwachting inmiddels geen sprake meer is. De enkele omstandigheid dat de betrokken ministers vooralsnog het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte niet intrekken maakt dat bij de huidige samenstelling van de Tweede Kamer niet anders. Wel kan er nu rekening mee worden gehouden dat een mogelijk andere samenstelling van de Tweede Kamer na de komende verkiezingen met zich kan brengen dat een debat zal plaatsvinden en een mogelijkheid bestaat dat de Tweede Kamer in een gewijzigde samenstelling tot een andere opvatting over de intrekking komt dan nu in de aangenomen motie is neergelegd. (rov. 2.17) Het doet er wat de rechter betreft niet aan af dat op dit moment een wettelijke basis ontbreekt op grond waarvan een verzoek om een neutrale geslachtsregistratie kan worden toegewezen en de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het EHRM geen steun biedt voor de opvatting dat het EVRM een positieve verplichting aan de Staat oplegt. Het EHRM laat gelijktijdig alle ruimte aan de Staat om het legitieme doel om een duidelijke en juridische precieze registratie te handhaven, minder zwaar te laten wegen dan het fundamentele recht op seksuele identiteit en persoonlijke ontplooiing. Het is aldus door het EHRM aan de Staat gelaten om tot een eigen afweging te komen. De Staat laat het echter afweten doordat de motie die tot intrekking van het wetsvoorstel moet leiden, niet is uitgevoerd en een debat over de motie nog niet is aangevraagd. Het zijn feiten en omstandigheden die tezamen genomen meebrengen dat bij de rechtbank de vraag is opgekomen of het verzoek van betrokkene zonder wettelijke basis kan worden toegewezen, in aanmerking genomen dat afwijzing van dat verzoek (i) niet zonder meer een inbreuk oplevert op in art. 8 EVRM beschermende rechten, (ii) de huidige wetgeving toewijzing niet mogelijk maakt en is gebaseerd op een afweging die gelet op de rechtspraak van het EHRM lijkt te vallen binnen de ‘margin of appreciation’, en (iii) anders dan in 2022 toen de Hoge Raad heeft afgezien van beantwoording van de prejudiciële vragen, geen concreet en reëel vooruitzicht bestaat op een wetswijziging die toewijzing van het verzoek wel mogelijk maakt. (rov. 2.18)