ECLI:NL:HR:2025:217

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
24/01591
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen niet-ontvankelijkverklaring OM in vervolging wegens verkeersongeval door politieagent met dienstvoertuig

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een politieagent die op 21 mei 2019 met zijn dienstvoertuig achterop een stilstaande bestelbus is gereden, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel voor de inzittenden van de bestelbus. Het openbaar ministerie had de vervolging van de verdachte ingesteld, maar het hof verklaarde het OM niet-ontvankelijk in de vervolging. Dit gebeurde omdat het hof oordeelde dat er een ernstige inbreuk was gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces, doordat het dienstvoertuig na het ongeval was verkocht, waardoor de verdediging niet in staat was om tegenonderzoek te laten verrichten. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof zijn oordeel niet voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/01591
Datum18 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2024, nummer 22-000387-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De raadsman van de verdachte, Th.J. Kelder, advocaat in Den Haag, heeft het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 21 mei 2019 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (politie-/personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te rijden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [a-straat] welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar, terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen (in verband met een spoedmelding)
- met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
- in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/of
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
- (aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [slachtoffer 1] , op die weg stil stond en/of
- (vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [slachtoffer 1] bestuurde voertuig, waardoor die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel (te weten rugklachten, vergeetachtigheid, concentratie verlies en voor 100% arbeidsongeschikt tot 26 november 2019) en/of de bijrijder van de politieauto [slachtoffer 2] (slijtage en peesontsteking in de schoudergordel (pees niet gespecificeerd) en milde slijtage in de wervelkolom thv de borstkas en/of oogletsel (blijvend brildragend), of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 mei 2019 te [plaats] als bestuurder van een voertuig (politie-personenauto), daarmee rijdende op de weg, [a-straat] , terwijl hij, verdachte, reed met optische- en geluidsignalen in verband met een spoedmelding)
- met een zeer hoge snelheid, althans met een (veel) hogere snelheid dan de maximum toegestane snelheid van 50 km/u heeft gereden, en/of
- in ieder geval met groot snelheidsverschil ten opzichte van het overige verkeer heeft gereden en/of
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij het voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en/of
- (aldus rijdende) niet tijdig heeft opgemerkt dat de bestuurder van een bestelauto, genaamd [slachtoffer 1] , op die weg stil stond en/of
- (vervolgens) in botsing of aanrijding is gekomen met dat door die [slachtoffer 1] bestuurde voertuig,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.”
2.2.2
Het hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe heeft het hof overwogen:
“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Zij heeft daartoe – kort gezegd – het volgende naar voren gebracht. De verdachte heeft direct na het ongeval aangegeven dat de remmen van het voertuig waarin hij reed niet goed functioneerden. Doordat dit dienstvoertuig is vrijgegeven zonder dat de verdediging de mogelijkheid heeft gehad om onderzoek uit te laten voeren, is het beslag op juridisch onjuiste wijze afgewikkeld en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.). Omdat er concrete aanwijzingen bestaan dat er iets mis is geweest met de remmen van het voertuig, is de verdachte daardoor in zijn verdedigingsbelang geschaad. Hierdoor is er sprake van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) (in het bijzonder het daaruit voortvloeiende recht van ‘equality of arms’), hetgeen volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(...)
In de onderhavige zaak heeft er op 21 mei 2019 een ongeval plaatsgevonden, waarbij de verdachte, politieman, met zijn dienstvoertuig, een zogenoemd SIV (Snel Interventie Voertuig) met hoge snelheid achterop een bestelbus is gereden, ten gevolge waarvan de inzittende van de bestelbus en de bijrijder van de verdachte, tevens collega, letsel hebben opgelopen. De gewonden zijn vervolgens naar het ziekenhuis overgebracht en het dienstvoertuig waarin de verdachte reed is op deze datum in beslag genomen waarna onderzoek is verricht aan het voertuig. Op 25 mei 2019 heeft het Digitaal Voertuig Onderzoek plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat het voertuig vervolgens op 3 juni 2019 is vrijgegeven en vervolgens op 27 juni 2019 is overgeschreven en aldus is verkocht, terwijl de beslissing van de officier van justitie om de auto vrij te geven dateert van 1 juli 2019.
De verdediging heeft op 2 juli 2019 verzocht om technisch onderzoek aan het dienstvoertuig te laten verrichten, welk verzoek op 6 februari 2020 en 14 februari 2020 is herhaald. Op 27 februari 2020 werd de verdediging medegedeeld dat het dienstvoertuig zou zijn verkocht.
De verdachte is in de onderhavige zaak voor het eerst gehoord op 3 november 2020. Tijdens dit verhoor heeft de verdachte gewezen op een door hem opgestelde schriftelijke verklaring van 5 augustus 2020, waarin hij heeft aangegeven dat de remmen van het dienstvoertuig niet naar behoren werkten.
Beoordeling
Uit het dossier volgt dat de verdachte van meet af aan en ook reeds in het ziekenhuis heeft aangegeven dat de remmen van het voertuig volgens hem niet, of in elk geval niet naar behoren functioneerden. De verdachte is echter, hoewel hij direct na het ongeval, dus op 21 mei 2019, als verdachte werd aangemerkt (zie proces-verbaal Aanrijding misdrijf PL1700-2019150079-1 p. 3), pas anderhalf jaar nadat het ongeval had plaatsgevonden, gehoord. De raadsvrouw heeft zich eind juni 2019 gesteld en heeft direct daarna (2 juli 2019) verzocht om technisch onderzoek aan de auto te laten verrichten. Dit verzoek is nadien – bij het uitblijven van een reactie daarop – meerdere malen herhaald.
Op 27 februari 2020 – circa 8 maanden na het eerste verzoek van de verdediging om onderzoek aan het voertuig te mogen verrichten – werd de verdediging voor het eerst, in reactie op haar verzoeken, medegedeeld dat onderzoek zijdens de verdediging aan het dienstvoertuig niet (meer) mogelijk zou zijn, omdat het voertuig uit dienst zou zijn genomen en zou zijn verkocht. Vast staat dat door de verkoop van het betreffende voertuig, dat onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie heeft plaatsgevonden, het door de verdediging verzochte (tegen)onderzoek niet meer mogelijk was.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging tijdig, te weten binnen circa 6 weken na het ongeval, om voornoemd onderzoek verzocht. Voorts is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er – gelet op de inhoud van het dossier – geen enkele indicatie was dat er mogelijk iets mis zou kunnen zijn geweest met de functionaliteit van de remmen, zoals het onvolledig functioneren van het remsysteem als gevolg van oververhitting. De onderzoeken die aan de auto zijn verricht sluiten dit (nog steeds) niet volledig uit.
Anders dan de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat – gelet op de stukken in het dossier – niet kan worden uitgesloten dat nader technisch onderzoek aan de remmen van het voertuig een resultaat zou kunnen hebben opgeleverd, dat reële betekenis had kunnen hebben bij het beoordelen van de vraag of de verdachte schuld had aan het ongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
De officier van justitie heeft er echter voor gekozen om het voertuig te vervreemden, zonder dat de verdachte was gehoord en kennis was genomen van diens standpunt (en dat van zijn raadsvrouw). Naar het oordeel van het hof is het zeer aannemelijk dat als de verdachte kort na het ongeval als verdachte was gehoord en er eerder een advocaat bij de zaak betrokken was geweest, dit er – mede gelet op de verklaring van de verdachte en de vele verzoeken die de raadsvrouw heeft gedaan – met grote waarschijnlijkheid toe had geleid dat de auto niet al was vervreemd en dat het door de verdediging gewenste (tegen)onderzoek aan de auto verricht had kunnen worden.
Het (tegen)onderzoek aan de auto betreft een cruciaal verdedigingsmiddel dat de verdachte had en waarmee hij zijn stelling dat de remmen van het dienstvoertuig niet goed werkten, had kunnen onderbouwen. Dit verdedigingsmiddel staat door toedoen van politie en justitie definitief niet meer ter beschikking van de verdachte. Bovendien is waarheidsvinding door de rechter met betrekking tot de stelling van verdachte over de staat van de remmen van het voertuig niet meer mogelijk.
Het hof is – gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en in het geheel bezien – van oordeel dat door het handelen van de politie en het Openbaar Ministerie sprake is van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Nu deze onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces voorts niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd, is de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie het enige juiste rechtsgevolg.
Het hof zal derhalve het Openbaar Ministerie ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2023 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede dat het hof bij brief van 1 februari 2023 een verzoek van de verdediging heeft ontvangen tot het voegen van stukken, waaronder een nader deskundigenrapport van Baan Hofman Ongevallenanalyse d.d. 14 september 2022. Naar aanleiding van dit nadere deskundigenrapport heeft de advocaat-generaal op 15 februari 2023 per e-mail een aanvullend proces-verbaal d.d. 14 februari 2023, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , aan het hof en de raadsvrouw toegestuurd. (...)
De voorzitter deelt mede dat het hof van de verdediging op 1 februari 2023 een e-mail heeft ontvangen met daarin het verzoek een drietal stukken toe te voegen aan het dossier, te weten:
- De antwoorden van [verbalisant 3] op aan hem gestelde vragen inclusief zijn proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 september 2022;
- Een deskundigenrapport van Baan Hofman Ongevallenanalyse d.d. 14 september 2022;
(...)
Daarnaast deelt de voorzitter mede dat de verdediging in e-mails van 14 februari 2023 heeft verzocht om ook de volgende stukken nog te voegen aan het dossier:
(...)
- Een e-mail met als onderwerp ‘VSV controle aanhaalmoment remklauwen voorzijde’ d.d. 10 februari 2023 en
- een e-mail van de verdachte aan [betrokkene 1] d.d. 29 juni 2019 betreffende de remmen van het voertuig.
Tot slot deelt de voorzitter mede dat door de advocaat-generaal is verzocht een aanvullend proces-verbaal d.d. 14 februari 2023 aan het dossier toe te voegen.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de stukken bij deze zijn toegevoegd aan het dossier.
(...)
Het gerechtshof, gehoord de raadsvrouw van de verdachte en de advocaat-generaal, schorst hierop het onderzoek voor onbepaalde tijd;
Verwijst de zaak naar de raadsheer-commissaris bij dit gerechtshof teneinde, in onderstaande volgorde:
- Aan de heren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te verzoeken om nader aan te geven welk technisch onderzoek precies heeft plaatsgevonden aan – kort gezegd – het gehele remsysteem van het SIV voertuig waarin de verdachte reed (Audi A6) en dat – zo mogelijk – nader te onderbouwen met de onderliggende aantekeningen die zij daarvan destijds hebben gemaakt;
- Aan de opstellers van de VOA te verzoeken om de betekenis van de zes meldingen van opgetreden storingen aan het SIV voertuig waarin de verdachte reed (Audi A6) nader te duiden en daarbij, indien mogelijk, de datering van de meldingen weer te geven;
- Aan de opstellers van de VOA te verzoeken om de algemene gegevens van de remweg van een SIV voertuig weer te geven, en dit te bezien in relatie tot de bekend zijnde gegevens rond de lengte van de remweg van het specifieke voertuig waarin de verdachte reed (SIV Audi A6), en zulks mede afgezet tegen de gegevens zoals weergegeven in de grafiek welke is opgenomen als bijlage in het aanvullend proces-verbaal d.d. 14 februari 2023. Daarbij wordt de opstellers van de VOA verzocht zich uit te laten over de vraag of de remweg van het voertuig van de verdachte bij het ongeval, zoals daarvan blijkt uit de grafiek, al dan niet passend is bij wat gebruikelijk is voor dergelijke voertuigen, of dat daarin mogelijk aanknopingspunten zitten die kunnen duiden op problemen met de remmen ten tijde van het ongeval;
- Aan Baan Hofman Ongevallenanalyse te verzoeken om nader schriftelijk te reageren op de bovenvermelde nader uit te voeren onderzoeksopdrachten en op het aanvullend proces-verbaal d.d. 14 februari 2023 zoals reeds ingebracht door de advocaat-generaal;
Wijst toe het verzoek om – in beginsel – te horen de verbalisanten. [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 4] .
Verzoekt de raadsheer-commissaris om in dat kader – eerst na ontvangst van de nadere schriftelijke reactie van Baan Hofman – op voorhand contact op te nemen met zowel de verdediging als de advocaat-generaal, teneinde te vernemen of (een van) beide procespartijen het nog noodzakelijk acht dat een of meer van deze toegewezen getuigen nog dienen te worden gehoord.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2024 houdt onder meer in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en maakt melding van de volgende stukken die sinds de regiezitting van 16 februari 2023 aan het dossier zijn toegevoegd:
- Een aanvullend proces-verbaal van 27 april 2023, opgemaakt en ondertekend door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] ;
- Een rapport van Baan Hofman Ongevallenanalyse van 2 juni 2023;
- Getuigenverhoren van [verbalisant 4] en [verbalisant 1] tegenover de raadsheer-commissaris van 5 september 2023;
- Een e-mailbericht van [verbalisant 1] van 13 maart 2024 met als bijlage een remwegtabel.
(...)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(...)
- de stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door het hof te nemen beslissing.”
2.3
In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.5.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
2.5.2
De Hoge Raad verduidelijkt de toepassing van deze maatstaf als volgt. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0655), of waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).
2.5.3
In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het is echter niet uitgesloten, zoals onder 2.3.4 is overwogen, dat in zo’n geval strafvermindering ter compensatie van het daadwerkelijk ondervonden nadeel plaatsvindt.”
2.4
Het hof heeft de volgende vaststellingen gedaan. De verdachte is op 21 mei 2019 als politieagent met zijn dienstvoertuig achterop een bestelbus gereden, waarna onderzoek is verricht aan het dienstvoertuig. Op 25 mei 2019 heeft het “Digitaal Voertuig Onderzoek” plaatsgevonden, waarna het dienstvoertuig op 3 juni 2019 is vrijgegeven en op 27 juni 2019 is verkocht. Verzoeken van de verdediging die daarna zijn gedaan om technisch (tegen)onderzoek aan het dienstvoertuig te laten verrichten, konden daarom niet worden toegewezen. De verdachte heeft zich telkens op het standpunt gesteld dat de remmen van het dienstvoertuig niet (naar behoren) functioneerden.
Daarnaast heeft het hof overwogen dat het (tegen)onderzoek aan de auto een cruciaal “verdedigingsmiddel” voor de verdachte is waarmee hij zijn standpunt had kunnen onderbouwen. Verder heeft het hof overwogen dat dit “verdedigingsmiddel” door toedoen van politie en justitie definitief niet meer ter beschikking van de verdachte staat en dat waarheidsvinding door de rechter over het standpunt van de verdachte niet meer mogelijk is.
Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat door het handelen van de politie en het openbaar ministerie sprake is van een ernstige en onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende manier is of kan worden gecompenseerd.
2.5
In het licht van wat onder 2.3 is vooropgesteld, heeft het hof zijn verstrekkende oordeel – waarin besloten ligt dat “the proceedings as a whole were not fair” – niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat, zoals onder 2.2.3 en 2.2.4 naar voren kwam, in de fase van het hoger beroep – dus toen aan het dienstvoertuig zelf geen nader (technisch) onderzoek meer kon worden verricht – onder meer op verzoek van de verdediging nog wel uiteenlopende onderzoekshandelingen met betrekking tot het dienstvoertuig en het verkeersongeval zijn verricht, en op de terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2024 de stukken aan de orde zijn gesteld die op die onderzoekshandelingen betrekking hebben. Verder is van belang dat als de onmogelijkheid om nader technisch onderzoek aan het dienstvoertuig te verrichten een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, als de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de “fairness of the proceedings as a whole”, tot een vrijspraak kan komen.
2.6
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2025.