ECLI:NL:HR:2025:498

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
23/02843
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewezenverklaring van mensenhandel en schadevergoeding na overlijden slachtoffer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor poging tot doodslag, mishandeling en mensenhandel. De Hoge Raad behandelde twee belangrijke vragen: de bewijsklacht met betrekking tot mensenhandel en de vordering van de benadeelde partij, die tijdens het hoger beroep was overleden. De Hoge Raad oordeelde dat voor de bewezenverklaring van mensenhandel niet vereist is dat uit de bewijsvoering blijkt dat slachtoffers daadwerkelijk materieel nadeel hebben geleden. De bewezenverklaring was toereikend gemotiveerd, ook al was er sprake van uitbuiting. Wat betreft de vordering van de benadeelde partij, oordeelde de Hoge Raad dat de vordering van rechtswege voortduurt in hoger beroep, ook na het overlijden van het slachtoffer. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd naar zes jaren en acht maanden. De overige klachten werden verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02843
Datum1 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 juli 2023, nummer 20-000907-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en S.J. van der Woude, beiden advocaat in Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde ] en namens (de nabestaanden van) de benadeelde partij [slachtoffer ] heeft N.D. Geraads, advocaat in ’s-Hertogenbosch, verweerschriften ingediend.
De plaatsvervangend advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 5 en 6 tenlastegelegde.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 5 en 6 bewezenverklaard dat:
“5. hij in de periode van 1 april 2020 tot en met 2 juli 2021 te Eindhoven en/of Aalst en/of Geldrop en/of Nuenen en/of elders in Nederland, een ander, genaamd [slachtoffer ] , (telkens) met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, gehuisvest en opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en
- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer ] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) (sub 4), en
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer ] (sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en/of die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid heeft/hebben bestaan uit:
- het mishandelen van die [slachtoffer ] (onder andere door die [slachtoffer ] te slaan en/of aan/bij de keel te grijpen en of te wurgen) en
- het zich op boze en/of agressieve en/of (anderszins) dreigende en/of overheersende en/of denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [slachtoffer ] en
- het bedreigen van die [slachtoffer ] dat hij, verdachte, die [slachtoffer ] in een container zou stoppen en in de zee zou gaan dumpen en
- het brengen en houden van die [slachtoffer ] in een positie waar zij afhankelijk was van hem, verdachte, voor het hebben van onderdak en
- het brengen en houden van die [slachtoffer ] in een positie waar zij niet over haar eigen financiële middelen en/of bankpas kon beschikken
waarbij voornoemde (onder sub 4) “enige handeling” heeft bestaan uit:
- het aangaan en onderhouden van een liefdesrelatie en seksuele relatie met die [slachtoffer ] en
- het laten verblijven van die [slachtoffer ] in zijn, verdachtes, woning en
- het verschaffen van alcoholische drank aan die [slachtoffer ] , waarmee hij, verdachte, die [slachtoffer ] in haar alcoholverslaving heeft voorzien en
- het bepalen dat die [slachtoffer ] op de uitkijk moest staan, wanneer hij, verdachte, diefstallen pleegde en
- het bepalen dat die [slachtoffer ] behulpzaam moest zijn bij het plegen van diefstallen en
- het bepalen dat die [slachtoffer ] diefstallen moest gaan plegen.
6. hij in de periode van 1 juni 2018 tot en met 31 januari 2019 te Eindhoven en Mierlo en Geldrop en Vught en/of elders in Nederland en/of in België, een ander, genaamd [benadeelde ] , met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld en dreiging met geweld, door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, gehuisvest en opgenomen met het oogmerk van uitbuiting (sub 1), en
- heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) dan wel enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [benadeelde ] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (van criminele aard) (sub 4), en
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [benadeelde ] (sub 6),
waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid hebben bestaan uit:
- het mishandelen van die [benadeelde ] (onder andere door die [benadeelde ] met handen en/of gebalde vuisten te slaan) en
- het zich op boze en agressieve en dreigende en overheersende en denigrerende toon/wijze te uiten tegen die [benadeelde ] en
- het bedreigen van die [benadeelde ] dat hij, verdachte, die [benadeelde ] zou gaan snijden en een pistool op haar hoofd zou zetten en
- het innemen en bij zich houden van het identiteitsbewijs van die [benadeelde ] , waardoor die [benadeelde ] hier zelf niet over kon beschikken
waarbij voornoemde (onder sub 4) “enige handeling” heeft bestaan uit:
- het aangaan en onderhouden van een liefdesrelatie en seksuele relatie met die [benadeelde ] en
- het laten verblijven van die [benadeelde ] in zijn, verdachtes, woning en
- het verschaffen van alcoholische drank en/of verdovende middelen aan die [benadeelde ] , waarmee hij, verdachte, die [benadeelde ] verslaafd heeft gemaakt aan alcohol en verdovende middelen en waarmee hij, verdachte, in de verslaving van die [benadeelde ] heeft voorzien en
- het bepalen dat die [benadeelde ] op de uitkijk moest staan, wanneer hij, verdachte, één of meerdere diefstallen pleegde en
- het bepalen dat die [benadeelde ] behulpzaam moest zijn bij het plegen van diefstallen en
- het bepalen dat die [benadeelde ] diefstallen moest gaan plegen.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in (de aanvulling op) het arrest van het hof. Verder heeft het hof in zijn arrest een bewijsoverweging opgenomen zoals weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 3.4.
2.4
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat voor een op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toegesneden bewezenverklaring uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid “dat de slachtoffers daadwerkelijk een materieel nadeel hebben geleden”, faalt het omdat die opvatting in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht. De bewezenverklaring is, ook voor zover het hof heeft geoordeeld dat sprake was van uitbuiting, toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer ] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer ] . Het voert daartoe aan dat [slachtoffer ] tijdens het hoger beroep was overleden en dat namens haar nabestaanden op de terechtzitting in hoger beroep is verklaard dat de vordering niet wordt gehandhaafd.
3.2.1
De verdachte is in hoger beroep veroordeeld voor onder meer, kort gezegd, de jegens [slachtoffer ] begane feiten 1. poging tot doodslag, 2. mishandeling, en 5. mensenhandel.
3.2.2
De stukken houden in dat:
i) [slachtoffer ] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.269,44, bestaande uit € 269,44 aan materiële schade en € 4.000 aan immateriële schade,
ii) de rechtbank deze vordering op 14 april 2022 geheel heeft toegewezen en ten behoeve van het slachtoffer aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, en
iii) [slachtoffer ] op 30 juni 2022 is overleden.
3.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2023 houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede dat het hof in het procesdossier als nieuwe stukken heeft aangetroffen: (...)
- een mailbericht d.d. 5 juli 2023 van de raadsvrouw mr. Geraads waarin zij (...) namens de nabestaanden van de benadeelde partij [slachtoffer ] te kennen geeft dat de vordering in hoger beroep niet wordt gehandhaafd. (...)
Mr. Geraads verklaart desgevraagd dat het klopt dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer ] niet langer wordt gehandhaafd.”
3.2.4
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daartoe heeft het onder meer overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer ]
De benadeelde partij [slachtoffer ] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 4.269,44, bestaande uit een bedrag van € 269,44 ter zake materiële schade zijnde daggeldvergoeding van € 93,- voor verblijf in het ziekenhuis, en een bedrag van € 176,44,- ter zake eigen risico van de zorgverzekering. Daarnaast is aan immateriële schade een bedrag gevorderd van € 4.000,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
(...)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De benadeelde partij [slachtoffer ] is inmiddels overleden. Bij mail van 5 juli 2023 heeft de raadsvrouw mr. N.D. Geraads namens de nabestaanden van de benadeelde partij [slachtoffer ] bericht dat de vordering niet wordt gehandhaafd. Ter terechtzitting in hoger beroep is door het hof aan de raadsvrouw gevraagd of de vordering wordt ingetrokken of niet langer wordt gehandhaafd. De raadsvrouw heeft daarop geantwoord dat de vordering niet langer wordt gehandhaafd maar niet wordt ingetrokken.
Nu de vordering benadeelde partij niet is ingetrokken en deze vordering in eerste aanleg in zijn geheel is toegewezen, duurt deze van rechtswege in hoger beroep voort zodat het hof daarop heeft te beslissen.
Het hof stelt daarbij voorop dat de omstandigheid dat een benadeelde partij ten tijde van de op haar vordering te nemen beslissing is overleden aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat, ook niet indien zij strekt tot vergoeding van immateriële schade.
(...)
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het [slachtoffer ] is toegebracht tot een bedrag van € 4.269,44. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.”
3.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 36f leden 1 en 2 Sr:
“1. Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel wordt opgelegd dan wel ten aanzien van wie met toepassing van artikel 2.3, onderdeel 1°, 2° of 4°, van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging is afgegeven, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2. De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”
- Artikel 51a lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“In deze titel wordt verstaan onder:
a. slachtoffer:
1°. degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden;
2°. nabestaande: familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit.”
- Artikel 51f leden 1 en 2 Sv:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit letsel heeft, kunnen zich voegen de personen, bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder a en b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.”
- Artikel 361 leden 1 en 4 Sv, welke bepaling op grond van artikel 415 lid 1 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is:
“1. Indien over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak dient te worden gedaan, beraadslaagt de rechtbank mede over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt. De beraadslaging over de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien artikel 333 toepassing heeft gevonden.
4. Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.”
- Artikel 421 leden 1, 2 en 3 Sv:
“1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.”
3.4.1
Het strafgeding voorziet niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van de benadeelde partij overneemt. Dit betekent dat ook als de persoon die zich op grond van artikel 51f lid 1 Sv als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter op grond van artikel 361 lid 4 Sv moet beslissen op de betreffende vordering. (Vgl. HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:917.) Als de voeging in eerste aanleg heeft plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, ook in zo’n geval op grond van artikel 421 lid 2 Sv van rechtswege voort in hoger beroep.
3.4.2
Op grond van artikel 36f lid 2 Sr kan de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd als en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Die aansprakelijkheid van de verdachte jegens het slachtoffer eindigt niet door het overlijden van het slachtoffer. (Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105.)
3.5
Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer ] in eerste aanleg integraal is toegewezen. In het licht hiervan heeft het hof geoordeeld dat de voeging in hoger beroep van rechtswege voortduurt “zodat het hof daarop heeft te beslissen”, en dat de omstandigheid dat de benadeelde partij ten tijde van de over haar vordering te nemen beslissing was overleden, aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat, ook niet als die vordering strekt tot vergoeding van immateriële schade. Verder heeft het hof geoordeeld dat in een geval als dit – waarin het slachtoffer is overleden nadat de verdachte hoger beroep had ingesteld – een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd ten behoeve van het slachtoffer. Deze oordelen zijn tegen de achtergrond van wat onder 3.4 is vooropgesteld, juist.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.

5.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 april 2025.