Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
15 april 2025.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 december 2022. De verdachte, geboren in 1963, was in hoger beroep veroordeeld voor rijden onder invloed van alcohol, waarbij de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 ter discussie stond. De verdachte heeft verweer gevoerd tegen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, met de vraag of de recidiveregeling in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Europese Unie. De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het beroep in cassatie was ingesteld meer dan twee jaar na de uitspraak van het hof, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de opgelegde geheel voorwaardelijke geldboete van € 100 voldoende is, en er is geen aanleiding om aan dit oordeel andere rechtsgevolgen te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen.