ECLI:NL:PHR:2025:149

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
22/04662
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot alcoholgebruik

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1963, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag op 1 december 2022 wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte kreeg een voorwaardelijke geldboete van honderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis, met een proeftijd van een jaar. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat L.J. Moerdijk, die een middel van cassatie heeft voorgesteld. Het middel richt zich tegen de beslissing van het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te achten in de vervolging. De conclusie van de procureur-generaal, M.E. van Wees, is dat het middel faalt en dat er geen reden is om af te wijken van eerdere arresten van de Hoge Raad. De zaak bevat verschillende deelklachten die betrekking hebben op de recidiveregeling en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De procureur-generaal concludeert dat de argumenten van de verdediging niet voldoende zijn om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te besluiten. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij ook wordt opgemerkt dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, maar dat dit verzuim niet leidt tot een andere beslissing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/04662

Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 1 december 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (760 microgram)", veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van honderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis en met een proeftijd van een jaar.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en L.J. Moerdijk, advocaat in Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

2.
2.1
Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om het openbaar ministerie ontvankelijk te achten in de vervolging. Daar wordt door de steller van het middel ook het ter zitting gevoerde verweer bij betrokken. Het middel bevat een aantal deelklachten, waar ik verderop op terugkom.
2.2
Vooraf eerst het volgende. De thematiek die door de steller van het middel wordt aangesneden is recentelijk aan de orde gekomen in een conclusie van AG Harteveld van 19 november 2024 en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2025. [1] Voorts wijs ik vast op voorhand op de conclusie van AG Keulen van 21 november 2023 en het bijbehorende arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2024, [2] alsmede op de eerdere arresten van de Hoge Raad van 29 maart 2022 en 18 december 2018. [3] Ik zal in deze conclusie, ook om een herhaling van zetten te voorkomen, meermaals verwijzen naar deze conclusies en arresten en tot de slotsom komen dat er in de nu voorliggende zaak geen reden is om af te wijken van de hierin ingezette lijn. Daarbij teken ik ten eerste aan dat de cassatiemiddelen die AG Harteveld besprak in zijn conclusie van 19 november 2024 vrijwel gelijkluidend zijn aan de middelen in deze zaak. Ten tweede dat de cassatieschriftuur (ingediend op 12 april 2023) en de hiervoor genoemde conclusies en arresten elkaar deels hebben gekruist. Ten slotte merk ik vooraf op dat sprake is van inhoudelijke samenhang met de zaak met nummer 23/01526. In die zaak, waarin de cassatiemiddelen eveneens vrijwel gelijkluidend zijn, zal ik vandaag ook concluderen.
2.3
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 13 juni 2020 te [plaats] , als bestuurder van een motorrijtuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 760 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.”
2.4
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is door het hof als volgt verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw bepleit om het Openbaar-Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte, een en ander zoals nader toegelicht in de door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof verwerpt dit verweer en verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2022 onder ECLI:NL:HR:2022:401.
Voorts is het hof van oordeel dat ook het overige door de raadsvrouw aangevoerde niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.”
2.5
Bij de bespreking van de deelklachten stel ik voorop dat de verdediging in haar pleidooi bij het hof de hiervoor genoemde twee arresten van de Hoge Raad van 29 maart 2022 en 18 december 2018 tot uitgangspunt heeft genomen en slechts heeft betoogd waarom daarvan in dit geval moest worden afgeweken. De overwegingen van het hof moeten in dat licht worden begrepen.
2.6
Het middel bevat als gezegd een aantal deelklachten. De
eerste deelklachtdie ik in de toelichting op het cassatiemiddel lees, heeft betrekking op de verhouding tussen de recidiveregeling van art. 123b WVW en art. 47 van het Handvest van de Europese Unie (randnummer 9-12 van de schriftuur). De kern van deze klacht is dat volgens de steller van het middel op grond van art. 47 Handvest een voorziening in rechte zou moeten bestaan tegen de “automatische ongeldigverklaring” van het rijbewijs op grond van art. 123b WVW, terwijl die in het (publiek)recht zou ontbreken. Gelet op de argumentatie die te vinden is onder punt 3.6 van de genoemde conclusie van AG Harteveld, die ik onderschrijf, kan deze klacht niet slagen. Om diezelfde reden meen ik dat van het stellen van prejudiciële vragen (randnummer 13 schriftuur) kan worden afgezien.
2.7
In het kader van de
tweede deelklachtwordt een volgende grond aangevoerd op basis waarvan het hof volgens de steller van het middel tot niet-ontvankelijkheid van het OM had moeten besluiten (randnummer 14-17). De klacht komt erop neer dat ter zitting het verweer is gevoerd dat het instellen van strafvervolging niet te rechtvaardigen zou zijn, gelet op ter zake relevante nieuwe inzichten van de wetgever (het op het moment van de inhoudelijke behandeling ter internetconsultatie aangeboden wetsvoorstel aanscherping maatregelen rijden onder invloed), terwijl het hof niet op dit deel van het verweer heeft gereageerd. Dat het hof in dit verweer geen omstandigheid heeft gezien die noopte tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM acht ik niet onbegrijpelijk (vgl. de conclusie van AG Harteveld, punt 3.7-3.8). Tot een nadere motivering was het hof naar het mij voorkomt ook niet gehouden.
2.8
De
derde deelklachtbevat een beroep op een “verschuiving” in de feitenrechtspraak (randnummer 18-21). Deze vermeende verschuiving is eerder besproken in de conclusie van AG Keulen onder punt 20-21, waarin hij onder meer verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2022, in welk arrest één van de uitspraken waar de steller van het middel een beroep op doet, is gecasseerd. In de conclusie van AG Harteveld van 19 november 2024 is de in de schriftuur aangehaalde feitenrechtspraak eveneens aan de orde geweest (punt 3.10-3.15). Op de daar genoemde gronden kan ook de derde deelklacht niet slagen.
2.9
Als
vierde deelklachtwordt een beroep gedaan op de beginselen van een goede procesorde. In de schriftuur wordt gewezen op enkele omstandigheden die ter zitting naar voren zijn gebracht en die samenhangen met de persoon van de verdachte (randnummer 22-32, zie voor de persoonlijke omstandigheden waar het om gaat i.h.b. randnummer 26). De kern van het hier naar voren gebrachte argument staat in randnummer 27: de consequenties van de recidiveregeling zouden volgens de steller van het middel onvoldoende kunnen worden gecompenseerd door dit te verdisconteren in de strafoplegging, “[z]elfs niet door toepassing van (…) artikel 9a Sr”. Om die reden zou het instellen van strafvervolging (apert) onevenredig zijn. Het criterium dat in acht moet worden genomen bij het toetsen van de vervolgingsbeslissing door de zittingsrechter is bekend en wordt uiteengezet in het genoemde arrest HR 29 maart 2022. De ter zitting aangevoerde argumenten zijn voor mij niet voldoende om tot de conclusie te komen dat geen redelijk handelend lid van het OM had kunnen besluiten om tot strafvervolging over te gaan.
2.1
De
vijfde deelklacht, ten slotte, houdt in dat “geen dan wel te weinig gewicht is toegekend aan de vraag of de verschillende procedures complementaire doelen dienen” (randnummer 33-36). Ook deze klacht is eerder aan de orde geweest in de conclusies van AG Harteveld (onder punt 3.26-3.32) en AG Keulen. Ik volsta hier met een verwijzing naar deze zaken en kom op grond daarvan tot de slotsom dat ook het laatste onderdeel van het middel faalt.

Afronding

3.
3.1
Het middel faalt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte opgelegde straf kan volstaan worden met de constatering van dat verzuim.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.CAG van 19 november 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1111 en HR 28 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:131 (art. 81 lid 1 RO).
2.CAG van 21 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1049 en HR 16 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:39 (81 lid 1 RO).
3.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401.