Conclusie
Nummer22/04662
Inleiding
Het middel
eerste deelklachtdie ik in de toelichting op het cassatiemiddel lees, heeft betrekking op de verhouding tussen de recidiveregeling van art. 123b WVW en art. 47 van het Handvest van de Europese Unie (randnummer 9-12 van de schriftuur). De kern van deze klacht is dat volgens de steller van het middel op grond van art. 47 Handvest een voorziening in rechte zou moeten bestaan tegen de “automatische ongeldigverklaring” van het rijbewijs op grond van art. 123b WVW, terwijl die in het (publiek)recht zou ontbreken. Gelet op de argumentatie die te vinden is onder punt 3.6 van de genoemde conclusie van AG Harteveld, die ik onderschrijf, kan deze klacht niet slagen. Om diezelfde reden meen ik dat van het stellen van prejudiciële vragen (randnummer 13 schriftuur) kan worden afgezien.
tweede deelklachtwordt een volgende grond aangevoerd op basis waarvan het hof volgens de steller van het middel tot niet-ontvankelijkheid van het OM had moeten besluiten (randnummer 14-17). De klacht komt erop neer dat ter zitting het verweer is gevoerd dat het instellen van strafvervolging niet te rechtvaardigen zou zijn, gelet op ter zake relevante nieuwe inzichten van de wetgever (het op het moment van de inhoudelijke behandeling ter internetconsultatie aangeboden wetsvoorstel aanscherping maatregelen rijden onder invloed), terwijl het hof niet op dit deel van het verweer heeft gereageerd. Dat het hof in dit verweer geen omstandigheid heeft gezien die noopte tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM acht ik niet onbegrijpelijk (vgl. de conclusie van AG Harteveld, punt 3.7-3.8). Tot een nadere motivering was het hof naar het mij voorkomt ook niet gehouden.
derde deelklachtbevat een beroep op een “verschuiving” in de feitenrechtspraak (randnummer 18-21). Deze vermeende verschuiving is eerder besproken in de conclusie van AG Keulen onder punt 20-21, waarin hij onder meer verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2022, in welk arrest één van de uitspraken waar de steller van het middel een beroep op doet, is gecasseerd. In de conclusie van AG Harteveld van 19 november 2024 is de in de schriftuur aangehaalde feitenrechtspraak eveneens aan de orde geweest (punt 3.10-3.15). Op de daar genoemde gronden kan ook de derde deelklacht niet slagen.
vierde deelklachtwordt een beroep gedaan op de beginselen van een goede procesorde. In de schriftuur wordt gewezen op enkele omstandigheden die ter zitting naar voren zijn gebracht en die samenhangen met de persoon van de verdachte (randnummer 22-32, zie voor de persoonlijke omstandigheden waar het om gaat i.h.b. randnummer 26). De kern van het hier naar voren gebrachte argument staat in randnummer 27: de consequenties van de recidiveregeling zouden volgens de steller van het middel onvoldoende kunnen worden gecompenseerd door dit te verdisconteren in de strafoplegging, “[z]elfs niet door toepassing van (…) artikel 9a Sr”. Om die reden zou het instellen van strafvervolging (apert) onevenredig zijn. Het criterium dat in acht moet worden genomen bij het toetsen van de vervolgingsbeslissing door de zittingsrechter is bekend en wordt uiteengezet in het genoemde arrest HR 29 maart 2022. De ter zitting aangevoerde argumenten zijn voor mij niet voldoende om tot de conclusie te komen dat geen redelijk handelend lid van het OM had kunnen besluiten om tot strafvervolging over te gaan.
vijfde deelklacht, ten slotte, houdt in dat “geen dan wel te weinig gewicht is toegekend aan de vraag of de verschillende procedures complementaire doelen dienen” (randnummer 33-36). Ook deze klacht is eerder aan de orde geweest in de conclusies van AG Harteveld (onder punt 3.26-3.32) en AG Keulen. Ik volsta hier met een verwijzing naar deze zaken en kom op grond daarvan tot de slotsom dat ook het laatste onderdeel van het middel faalt.