ECLI:NL:HR:2025:593

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
23/01205
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag inzake bedreiging met een nepwapen en beroep op noodweer(exces)

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van bedreiging met een nepwapen, waarbij hij op 20 september 2020 een vuurwapenachtig voorwerp had getoond en afgevuurd op een slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, omdat hij werd achtervolgd door een groep mannen die hem eerder hadden bedreigd. Het hof had het beroep op noodweer en noodweerexces verworpen, omdat het niet aannemelijk was dat de verdachte daadwerkelijk was aangevallen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het beroep op noodweer niet kon slagen, vooral gezien de omstandigheden die door de verdediging waren aangevoerd. De Hoge Raad herhaalde eerdere rechtspraak over de noodzaak van nauwkeurige feitelijke vaststellingen bij de beoordeling van een beroep op noodweer. De uitspraak van het hof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01205
Datum15 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 maart 2023, nummer 23-002084-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat in Rotterdam , bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer en noodweerexces.
2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 20 september 2020 te [plaats] , [slachtoffer] en/of (onbekend gebleven) personen, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door
- meermalen een op een vuurwapen/revolver gelijkend voorwerp aan die [slachtoffer] en/of die (onbekend gebleven) personen te tonen en op die [slachtoffer] te richten en (vervolgens)
- een op een vuurwapen/revolver gelijkend voorwerp, in de richting en nabijheid van die [slachtoffer] af te vuren.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“De verdediging verzoekt cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens een beroep op noodweer/ exces.
Geachte Voorzitter, dit is een zaak waarbij cliënt netjes volgens de regels, een uitvoerige en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd over het incident op 20 september 2020.
Het is een verklaring die in een vroeg stadium is afgelegd. Weliswaar niet in het eerste verhoor bij de politie maar wel in een zodanig vroeg stadium dat niet kan worden gezegd dat hij zijn verklaring heeft afgestemd op de bewijsmiddelen in het einddossier. In die verklaring heeft cliënt volledige openheid van zaken gegeven. Hij heeft bekend dat hij op de beelden is te zien. Hij plaatst zichzelf dus op de PD en hij erkent ook dat hij met een nepwapen schoten heeft afgevuurd.
Hij legt dus voor zichzelf een behoorlijk belastende verklaring af maar daarmee ook een betrouwbare verklaring. Niet alleen in die verklaring maar ook ter zitting in eerste aanleg heeft cliënt consequent uitgelegd wat er is gebeurd. Hij is eerst door iemand naar buiten geroepen. Toen kreeg hij direct een klap in zijn gezicht. Daarop is hij naar binnen gevlucht en probeerden 4 man hem te grazen nemen.
U ziet op de beelden en de beschrijving van de beelden (pag 25 en 26) dat er inderdaad 4 mannen richting het theehuis lopen die allemaal hun capuchon opdoen om niet herkend te worden. Daarnaast blijkt uit het dossier dat op de telefoon van 1 van deze heren, de foto van cliënt is opgezocht en is er ook een gesprek gevonden waaruit blijkt dat iemand heeft getipt dat cliënt op dat moment in het theehuis zat. Met andere woorden, deze 4 heren zijn doelgericht naar het theehuis gegaan om iets met cliënt te gaan doen. Dat is niet voor een kopje thee.
Nu zegt de rechtbank: “wij zien niet op de beelden dat de verdachte wordt geslagen en aangevallen”. Dat klopt, je ziet inderdaad niet letterlijk dat er klappen worden uitgedeeld maar je moet wel heel veel moeite doen om niet de optelsom te maken van 1 plus 1 = 2.
Ik pak even het pv van uitkijken van de beelden erbij op pagina 25 en 26: man 2 gaat het theehuis in, komt naar buiten en komt met verdachte 2 (de Hoge Raad begrijpt: de verdachte) naar buiten. Man 2 en verdachte 2 staan dicht tegenover elkaar. Vervolgens maken beide personen versnelde bewegingen met hun benen en voeten en rent verdachte 2 weer het theehuis binnen. Waarom zou cliënt in hemelsnaam naar binnen vluchten als hij vrijwillig naar buiten is gekomen? Wat zijn dan die versnelde bewegingen? Dan moet er toch iets gebeurd zijn in dat moment waardoor cliënt naar binnen rent? Hierop rennen man 1, 2, 3, 4 achter verdachte 2 het theehuis binnen en stuiven kort daarop weer naar buiten. Wat is er dan aan de hand dat er 4 man achter cliënt gaan en wat is er binnen gebeurd waardoor cliënt zover gaat dat hij een wapen trekt?
We zien toch op de beelden dat cliënt in eerste instantie geen wapen trekt en ervoor kiest om naar binnen te vluchten? Klaarblijkelijk trekt hij dus niet zomaar een wapen en moet er echt iets gebeuren voordat het zover komt.
Dat is precies wat er is gebeurd: 4 man die cliënt aanvallen waardoor hij genoodzaakt is geweest zich te verdedigen tegen deze aanranding van zijn lichaam.
Toen cliënt in het theehuis was kon hij ook niet meer wegvluchten vanwege de deur die maar naar 1 kant openging en de overmacht waardoor hij werd overvallen. Hij kon niet vluchten maar dit hoefde ook niet van hem te worden verwacht.
Juist omdat cliënt hierover in een vroeg stadium over heeft verklaard en de politie geen enkel onderzoek naar de verklaring heeft gedaan om deze te verifiëren, hetgeen keer op keer door de verdediging is verzocht bij de officier van justitie in eerste aanleg, is het onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat cliënt is aangevallen en dat hem daarom geen beroep toekomt op een noodweer/exces situatie.”
2.3.2
De rechtbank heeft in eerste aanleg het beroep van de verdachte op noodweer en noodweerexces – door het hof in zoverre bevestigd – als volgt samengevat en verworpen:
“5.2. Beoordeling
Op grond van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is een verdachte niet strafbaar, indien hij een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte heeft verklaard dat hij de vier mannen niet kende. Uit het dossier is niet gebleken dat de verdachte die mannen kende. De verdachte heeft verklaard dat hij sinds enige tijd werd bedreigd. Niet is gebleken dat hij door één van de vier mannen is bedreigd. Evenmin is uit het strafdossier of uit de ter zitting getoonde camerabeelden gebleken dat de verdachte toen en daar, voorafgaand aan het subsidiair bewezen feit door een of meer anderen is aangevallen en is geslagen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gedraging van de verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet kan worden aangemerkt als verdediging, maar - naar de kern bezien - als aanvallend. Het handelen van de verdachte was dus niet geboden ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
5.3.
Conclusie
Dit leidt tot de conclusie dat er op het moment van het dreigen met het vuurwapen geen noodzaak tot verdediging was. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vervolgvraag of de gekozen gedraging in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
(...)
6. Strafbaarheid verdachte
Beroep op noodweerexces
Nu de rechtbank in het bovenstaande heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, wordt ook het door de verdediging gedane beroep op noodweerexces verworpen.”
2.4
Artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
“1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
2.5.1
In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, heeft de Hoge Raad overwogen:
“Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.”
2.5.2
De Hoge Raad is in zijn uitspraak van 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417 nader ingegaan op de beoordeling van de feitelijke grondslag van een beroep op noodweer. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
2.6
In hoger beroep heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat weliswaar op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte is geslagen nu de camera slechts de benen van de buiten het theehuis aanwezige personen, zijnde de verdachte en vier mannen, in beeld bracht, maar dat daaruit wel blijkt dat de verdachte en een van deze mannen op een zeker moment versnelde bewegingen met hun benen maken, dat de verdachte daarop wegrent het theehuis in, en dat de vier mannen hem achtervolgen. Verder heeft de verdediging erop gewezen dat uit het dossier zou blijken dat de vier mannen voordat zij de eerste keer het theehuis ingingen hun capuchon opdeden om herkenning te voorkomen en dat zij op zoek waren naar de verdachte en daartoe een foto raadpleegden en via de telefoon een gesprek voerden. Uit het arrest van het hof blijkt niet dat het deze omstandigheden niet-aannemelijk heeft geacht, en ook niet dat het van oordeel was dat het beroep van de verdachte op noodweer of noodweerexces ook uitgaande van deze toedracht niet zou kunnen slagen. Daarom heeft het hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
2.7
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 april 2025.