ECLI:NL:HR:2025:643

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
23/01605
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rijden onder invloed van amfetamine en cannabis en rijden zonder rijbewijs

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was aangeklaagd voor het rijden onder invloed van amfetamine en cannabis, en voor het rijden zonder rijbewijs. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep met betrekking tot het rijden zonder rijbewijs, en op de bewijsklacht betreffende het rijden onder invloed. Het hof had geoordeeld dat de verdachte niet in kennis was gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van zijn recht op tegenonderzoek, wat volgens de verdachte zou betekenen dat er geen sprake was van een 'onderzoek' in de zin van de Wegenverkeerswet. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor het niet ontvangen van de kennisgeving bij de verdachte lag, omdat hij geen adres had opgegeven. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking had op het rijden zonder rijbewijs, maar vernietigde de uitspraak van het hof voor het deel dat betrekking had op het rijden onder invloed en wees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01605
Datum22 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 april 2023, nummer 22-001937-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Klein Molekamp, advocaat in ’sGravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De uitspraak van het hof heeft wat betreft feit 2 betrekking op een overtreding (artikel 107 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994)). Het hof heeft voor dat feit toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Op grond van artikel 427 van het Wetboek van Strafvordering staat tegen de uitspraak van het hof ten aanzien van feit 2 geen cassatieberoep open. Om die reden kan de Hoge Raad wat betreft dat feit het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen.

3.Beoordeling van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat geen sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994. Het voert daartoe aan dat de verdachte in strijd met de strikte waarborgen als bedoeld in artikel 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: het Besluit) niet schriftelijk in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek.
3.2.1
In het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de politierechter is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 maart 2020 te [plaats] een personenauto heeft bestuurd na gebruik van meerdere in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten amfetamine en cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 235 microgram amfetamine per liter bloed en 3,9 microgram THC per liter bloed bedroeg.”
3.2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd –kort samengevat– dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit dient te worden
vrijgesproken, nu aan zijn cliënt niet de uitslag van het bloedonderzoek is meegedeeld en hij dus niet op het recht op tegenonderzoek is gewezen. Volgens de raadsman is daarmee niet voldaan aan artikel 17 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer hetgeen een strikte waarborg inhoudt zodat er niet meer gesproken kan worden van een "onderzoek" als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 zodat het bewijs verkregen uit het bloedonderzoek niet kan meewerken voor het bewijs, althans daarvan dient te worden uitgesloten, een en ander zoals nader toegelicht in de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Blijkens het proces-verbaal rijden onder invloed met nummer PL1500-2020061177-1 is de verdachte niet in kennis gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek omdat hij geen vaste woon of verblijfplaats heeft in Nederland, hetgeen zijn bevestiging vindt in de in het dossier bevindende persoonsregister SKBD dat de verdachte.
Voorts stelt het hof vast dat door de verdachte bij zijn aanhouding dan wel bij zijn verhoor bij de politie geen adresgegevens zijn opgegeven waar de uitslag van het bloedonderzoek naar toe had kunnen worden gestuurd. Uiteindelijk is op 2 april 2020 de brief opgemaakt, gericht aan de verdachte met adresgegevens onbekend,
waarin de uitslag van het bloedonderzoek staat vermeld.
Dat de uitslag van het bloedonderzoek niet bij de verdachte is terechtgekomen is naar het oordeel van het hof geheel aan de verdachte zelf te wijten. Het is immers de verantwoordelijkheid van de verdachte om zich te laten inschrijven in de Gemeentelijke basisadministratie dan wel had hij bij de politie adresgegevens kunnen opgeven waar de uitslag van het bloedonderzoek naar toe had kunnen worden gestuurd.
Gelet op het voorgaande is er sprake van een onderzoek in de zin van artikel 8 lid 5 van de WVW 1994, zodat de resultaten van het onderzoek kunnen worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof verwerpt dan ook dit verweer.”
3.2.3
Bij de stukken bevinden zich:
- een brief van de politie eenheid Den Haag van 2 april 2020 aan de verdachte, waarin de uitslag van het bloedonderzoek is medegedeeld en de verdachte is gewezen op het recht om een tegenonderzoek te laten verrichten. Deze brief is geadresseerd aan [verdachte]
,“Onbekend 9999, ZVWOVP (de Hoge Raad begrijpt: zonder vaste woon- of verblijfplaats), ONBEKEND”;
- een ‘ID Staat (Op basis van identificatie met biometrie)’ van 2 maart 2020, die de volgende informatie bevat: de verdachte heeft de Poolse nationaliteit, hij heeft als adres in de basisregistratie personen (hierna: BRP) [a-straat 1] [plaats] , [nummer] , Polen en als zijn laatste feitelijke woon- of verblijfplaats is vermeld “ZVWOVP”;
- een informatiestaat SKDB-persoon van de verdachte van 8 april 2021, die de volgende informatie bevat: de verdachte is niet-ingezetene, hij heeft met ingang van 23 september 2017 als BRP-adres voornoemd adres in Polen, en als zijn laatste feitelijke woon- of verblijfplaats is vermeld “ZVWOVHTL” (de Hoge Raad begrijpt: zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande) met als gemeente en land “ [plaats] , Nederland” en als registratiedatum 10 maart 2021.
3.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
3.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
- artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- artikel 17 Besluit:
“De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek en vermeldt daarbij het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 16, vierde lid, onder b.”
3.4
Van een ‘onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake als de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684). Het voorschrift van artikel 17 Besluit dat de verdachte schriftelijk in kennis wordt gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek, betreft een strikte waarborg (vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1793).
3.5
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat (i) de verdachte bij zijn aanhouding dan wel bij zijn verhoor door de politie geen adres heeft opgegeven waar de uitslag van het bloedonderzoek naartoe kon worden gestuurd, (ii) de verdachte niet in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek, maar dat is volstaan met een kennisgeving die was gericht aan adres onbekend, en (iii) de reden voor het achterwege laten van de kennisgeving aan de verdachte erin was gelegen dat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland. Het hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat de omstandigheid dat de kennisgeving de verdachte niet heeft bereikt, niet eraan in de weg staat dat sprake is van een ‘onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994, omdat het aan de verdachte is te wijten dat hij zich niet heeft laten inschrijven in de BRP en hij ook niet bij de politie adresgegevens heeft opgegeven.
3.6.1
Artikel 17 Besluit vereist dat de opsporingsambtenaar de verdachte schriftelijk in kennis stelt van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek. Dit voorschrift waarborgt onder meer dat de verdachte gebruik kan maken van het recht op tegenonderzoek op een moment dat het afgenomen bloed daarvoor nog beschikbaar is. In het geval dat door de verdachte geen adres is opgegeven waaraan de kennisgeving kan worden gedaan, maar de opsporingsambtenaar door raadpleging van BRP-gegevens wel een actueel adres van de verdachte kan achterhalen, moet de kennisgeving naar dat adres worden verzonden.
3.6.2
Nu uit de onder 3.2.3 weergegeven stukken blijkt dat van de verdachte op het moment dat de politie het resultaat van het bloedonderzoek ontving, in de BRP een adres in Polen stond geregistreerd, heeft het hof miskend dat de kennisgeving naar dat adres in Polen had kunnen en moeten worden verzonden. Dat de verdachte op dat moment niet was ingeschreven op een adres in Nederland, leidt daarbij niet tot een ander oordeel.
3.7
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft de beslissingen van het hof over het onder 2 tenlastegelegde;
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging ten aanzien van dat feit;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 april 2025.