In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die op 8 februari 2021 aan belanghebbende was opgelegd. Het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag werd door de Inspecteur afgewezen, waarna de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ongegrond verklaarde. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft echter het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd. Het Hof kende belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij het vaststellen van deze vergoeding niet de juiste waarde per punt had gehanteerd, zoals vastgesteld in een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 1.294, rekening houdend met het aantal punten en de wegingsfactor. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft verder aangegeven dat er nader feitenonderzoek nodig is om de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure te bepalen, en heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.