In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 juli 2024 was gedaan. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, opgelegd op 18 juni 2021. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof het hoger beroep gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag verminderde. Het Hof kende de belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij het vaststellen van deze vergoeding niet de juiste waarde per punt had gehanteerd, zoals vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 1.294, rekening houdend met het aantal punten en de wegingsfactor. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad hield verdere beslissingen aan totdat nadere gegevens van de belanghebbende waren verstrekt, om te beoordelen of de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure kon worden vastgesteld.