In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die op 25 juni 2021 aan belanghebbende was opgelegd. Het bezwaar dat door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens belanghebbende was ingediend, werd door de Inspecteur afgewezen. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Vervolgens heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juli 2024 het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. Het Hof kende belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij het vaststellen van deze vergoeding niet de juiste waarde per punt had gehanteerd, zoals vastgesteld in een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 1.294, rekening houdend met het aantal punten en de wegingsfactor. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad hield verdere beslissingen aan totdat belanghebbende nadere gegevens had verstrekt over de proceskostenvergoeding.