ECLI:NL:HR:2025:677

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/03287
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding van kosten rechtsbijstand bij naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in verband met een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen door de Inspecteur. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het Gerechtshof Den Haag heeft echter het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd. Tevens werd er een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toegekend, maar de belanghebbende was van mening dat deze vergoeding te laag was vastgesteld.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat het Hof bij het vaststellen van de vergoeding had moeten uitgaan van een hogere waarde per punt, zoals vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 1.294, rekening houdend met het aantal punten en de wegingsfactor. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

De Hoge Raad heeft ook aangegeven dat er nader feitenonderzoek nodig is om de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure te bepalen. De belanghebbende krijgt de gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken, waarna de Staatssecretaris kan reageren. De Hoge Raad houdt verdere beslissingen aan totdat deze procedure is gevolgd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/03287
Datum25 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 juli 2024, nr. BK-23/704, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 22/3650), betreffende een op de voet van artikel 7:15, lid 2, Awb toegekende vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
Aan belanghebbende is op 26 juni 2020 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. Het daartegen door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener namens belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 26 juni 2023 het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2
Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 31 juli 2024 gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. Het Hof heeft aan belanghebbende – naast een vergoeding voor de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep – op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:15, lid 2, Awb, een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
Die vergoeding heeft het Hof op grond van artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), in samenhang gelezen met punten 1 en 2 van onderdeel A5 en punt 1 van onderdeel B2 van de bij het Besluit behorende bijlage (tekst 2024; hierna: de Bijlage), vastgesteld op € 620, uitgaande van 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting), wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 310.
2.3
Een van de in het beroepschrift in cassatie aangevoerde klachten houdt in dat het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060 (hierna: het arrest van 12 juli 2024), bij het vaststellen van de hiervoor in 2.2 bedoelde vergoeding had moeten uitgaan van de in punt 2 van onderdeel B2 van de Bijlage vermelde waarde per punt van € 624.
Die klacht slaagt op de gronden vermeld in rechtsoverwegingen 5.8.1, 5.8.2 en 6.3 van het arrest van 12 juli 2024.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de andere klacht van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Hoge Raad stelt de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar vast op € 1.294, uitgaande van het door het Hof vastgestelde aantal punten en de door het Hof toegepaste wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, en berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt. [1]

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 24/03078, 24/03087, 24/03106, 24/03287, 24/03288, 24/03388, 24/03389, 24/03394 en 24/03395 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit. Met betrekking tot de hoogte van deze vergoeding overweegt de Hoge Raad in onderdeel 4 als volgt.

4.Nader feitenonderzoek door de Hoge Raad

4.1
Aangezien de uitspraak van het Hof is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze cassatieprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, [2] gelet op het bepaalde in artikel IV van die wet. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 3 van zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), heeft overwogen, moet worden beoordeeld of het geval van belanghebbende met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.
4.2
De Hoge Raad is in dit stadium van het geding niet in staat een beslissing te nemen over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. De stukken van het geding bieden namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor in 4.1 bedoelde beoordeling te maken.
4.3
Aangezien het arrest van 17 januari 2025 is gewezen nadat belanghebbende beroep in cassatie had ingesteld, hoefde belanghebbende niet bedacht te zijn op de in de rechtsoverwegingen 3.5.1 en 3.5.2 van dat arrest geformuleerde regels. Daarom zal de Hoge Raad, die hier als feitenrechter optreedt, alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, belanghebbende in de gelegenheid stellen om nadere gegevens te verstrekken ter voldoening aan de op dit punt op hem rustende bewijslast. De Staatssecretaris zal daarna in de gelegenheid worden gesteld daarop schriftelijk te reageren.

5.Beslissing

De Hoge Raad houdt elke verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 4.3 beschreven procedure is gevolgd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.
2.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.