In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in belastingzaken. De belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2024, waarin het Hof de uitspraak van de Rechtbank Den Haag had vernietigd en een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen had verminderd. Het Hof kende de belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij het vaststellen van deze vergoeding had moeten uitgaan van een hogere waarde per punt, zoals vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en heeft de Hoge Raad de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 1.294.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie zal worden veroordeeld. De Hoge Raad heeft de verdere beslissing aangehouden totdat de belanghebbende nadere gegevens heeft verstrekt over de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze cassatieprocedure. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.