In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 oktober 2024, met de nummers BK-23/946 en BK-23/947. De Hoge Raad constateerde dat het beroepschrift, dat via het webportaal was ingediend, niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad had op 2 december 2024 een bericht in het digitale dossier van belanghebbende geplaatst, waarin belanghebbende werd geïnformeerd over het verzuim en de mogelijkheid om dit binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 13 januari 2025. De Hoge Raad ging ervan uit dat belanghebbende het bericht op 2 december 2024 had ontvangen, conform artikel 8:36c, lid 2, Awb. Op 4 maart 2025 ontving de Hoge Raad een brief van belanghebbende, gedateerd 13 januari 2025, maar deze was na afloop van de gestelde termijn ingediend. Hierdoor werd deze brief buiten beschouwing gelaten.
De Hoge Raad besloot het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. De Hoge Raad zag geen aanleiding om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest werd uitgesproken door de raadsheer M.T. Boerlage als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.H. van der Voort Maarschalk en W.A.P. van Roij, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.