ECLI:NL:HR:2025:725

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
24/00656
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arbitraal vonnis op grond van strijd met openbare orde en ontheffing van arbiter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen erfgenamen over de verdeling van de opbrengst van een landbouwbedrijf. De zaak betreft de vernietiging van een arbitraal eindvonnis dat op 12 juli 2021 was gewezen door een scheidsgerecht, waarin moeder was veroordeeld tot betaling aan [R]. De Hoge Raad oordeelde dat de wijze van totstandkoming van het arbitraal vonnis in strijd was met de openbare orde, omdat de arbiter Van Engelen niet had gewacht op een beslissing van de voorzieningenrechter over zijn verzoek tot ontheffing van zijn opdracht. Dit verzoek was ingediend omdat Van Engelen zich niet meer in staat achtte om onpartijdig te oordelen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 2023, dat het arbitrale eindvonnis had bekrachtigd, en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00656
Datum9 mei 2025
ARREST
In de zaak van
[R] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [R] ,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
1. [JH] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [EA] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [P] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [S] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [JH c.s.] ,
advocaat: R.R. Verkerk.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/19/136616/KG ZA 21-107 van de rechtbank Noord-Nederland van 9 september 2021;
b. de arresten in de zaken 200.301.590/01 en 200.301.793/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021 en 26 juli 2022;
c. het arrest in de zaak 22/00408 van de Hoge Raad van 2 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:840;
d. het arrest in de zaken 200.317.704/01 KG en 200.317.993/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 2023.
[R] heeft tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 2023 beroep in cassatie ingesteld.
[JH c.s.] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [JH c.s.] mede door A.J.J. Kool.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam van 28 november 2023 en tot verwijzing dan wel terugverwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn erfgenamen van moeder. Uit het huwelijk van moeder en vader zijn vier kinderen geboren: [JH] , [EA], [R] en [A] . [A] is in 2021 overleden. [P] en [S] zijn de kinderen van [A] en zij zijn door plaatsvervulling erfgenamen van moeder.
(ii) Vader en [R] hebben in maatschapsverband vanaf 1974 een landbouwbedrijf geëxploiteerd. Vader is in 2002 overleden. Moeder en [R] hebben de maatschap voortgezet tot 2017. In 2017 zijn de boerderij, het bedrijf en enkele percelen grond verkocht. Van de opbrengst is een bedrag van € 1.151.963,13 bij de notaris in depot geplaatst. [R] heeft conservatoir beslag gelegd op de gelden in het depot.
(iii) Tussen moeder en [R] is een geschil ontstaan over de verdeling van de verkoopopbrengst. Het geschil tussen moeder en [R] is aan arbiters bij het Nederlands Arbitrage Instituut (hierna: NAI) voorgelegd. Op de arbitrale procedure is het Arbitragereglement 2015 van toepassing. Het Arbitragereglement 2015 luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 17 – Ontheffing van opdracht
1 Een arbiter die zijn opdracht heeft aanvaard, kan op eigen verzoek daarvan worden ontheven hetzij met instemming van de partijen hetzij door de administrateur.
2 Een arbiter die zijn opdracht heeft aanvaard, kan door de partijen gezamenlijk van zijn opdracht worden ontheven. De partijen doen direct mededeling van de ontheffing aan de arbiter en aan de administrateur.
3 Een arbiter die zijn opdracht heeft aanvaard, kan, indien hij rechtens of feitelijk niet meer in staat is zijn opdracht te vervullen, op verzoek van een der partijen door de administrateur van zijn opdracht worden ontheven.
4 Een arbiter die zijn opdracht heeft aanvaard, kan door de administrateur uit eigen beweging daarvan worden ontheven indien hij (i) rechtens of feitelijk niet meer in staat is zijn opdracht te vervullen, of (ii) zijn opdracht niet in overeenstemming met dit Reglement uitvoert.”
(iv) De arbitrageprocedure is op 1 december 2017 aangevangen. Tot arbiters zijn benoemd H.J. de Groot, die was voorgedragen door [R] (hierna: De Groot), A.H. van Engelen, die was voorgedragen door moeder (hierna: Van Engelen), en J.W. Bitter, die door beide andere arbiters was voorgedragen en tot voorzitter is benoemd (hierna: Bitter). Deze drie arbiters vormden het scheidsgerecht in het geschil tussen moeder en [R] .
(v) Bij brief van 7 juni 2019 heeft advocaat Haarsma (hierna: Haarsma) namens moeder een wrakingsverzoek ingediend tegen de leden van het scheidsgerecht (en zijn secretaris). Dit was toen het tweede wrakingsverzoek namens moeder. Dit wrakingsverzoek is behandeld door de wrakingskamer van het NAI. De mondelinge behandeling van dit wrakingsverzoek heeft op 14 augustus 2019 plaatsgevonden.
(vi) Haarsma heeft namens moeder bij brief van 20 augustus 2019 een wrakingsverzoek ingediend tegen de drie leden van de wrakingskamer.
(vii) De schriftelijke beslissing van de wrakingskamer, gedateerd 14 augustus 2019, op het wrakingsverzoek van 7 juni 2019 is op of omstreeks 10 september 2019 op schriftgesteld, althans aan partijen verstrekt en houdt in:
“(…)
De beoordeling
(…)
Uit de antwoorden op de haar gestelde vragen is gebleken dat [moeder] onvoldoende beseft waar de arbitrage over gaat, dat namens haar de arbiters en de secretaris zijn gewraakt en wat een wraking eigenlijk betekent. De Kamer kan daarom niet vaststellen dat verzoekster echt haar wil gericht op het wraken van de arbiters en secretaris en op de gestelde gronden heeft gevormd en geuit. (…)
De beslissing
Het Comité dat beslist over verzoeken tot wraking als bedoeld in artikel 19 van het NAI reglement verstaat dat er geen sprake is van een wraking van de arbiters en de secretaris in de zin van genoemd artikel.
Deze beslissing is gegeven door (…) op 14 augustus 2019.”
(viii) De voorzitter van het door het bestuur van het NAI aangestelde Comité dat beslist over verzoeken tot wraking bedoeld in art. 19 van het Arbitragereglement 2015 (hierna: het Comité), heeft bij brief van 6 november 2019 aan Haarsma medegedeeld dat het op 20 augustus 2019 ingediende wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen omdat op het (tweede) wrakingsverzoek al (op 14 augustus 2019 mondeling) was beslist. Tijdens de wrakingsprocedure was de arbitrageprocedure geschorst.
(ix) Bij arbitraal tussenvonnis van 12 december 2019 is de schorsing opgeheven en is de arbitrageprocedure voortgezet. Het scheidsgerecht heeft in het tussenvonnis de voorlopige oordelen gegeven dat moeder met [R] de maatschap heeft voortgezet die [R] met zijn vader had, en dat enkele percelen economische eigendom van de maatschap zijn. Het scheidsgerecht heeft partijen de gelegenheid gegeven (tegen)bewijs te leveren. Verder luidt overweging 1.8 van het arbitrale tussenvonnis als volgt:
“Bij beslissing van 14 augustus 2019 heeft de door de voorzitter van het in artikel 19 lid 5 van het Arbitragereglement genoemde Comité benoemde wrakingskamer (…) beslist dat het namens Moeder ingediende wrakingsverzoek van 7 juni 2019 niet als een door haar ingediend wrakingsverzoek kan gelden omdat niet gebleken was dat het ingediende wrakingsverzoek Moeders wil tot wraking weergaf.”
(x) Moeder is op 28 december 2020 overleden. Omdat de zaak toen al in staat van wijzen was, heeft het scheidsgerecht [JH c.s.] niet als partij in de arbitrageprocedure toegelaten.
(xi) Naar aanleiding van een zevende wrakingsverzoek tegen de arbiters door Haarsma namens moeder dan wel [JH c.s.] heeft de wrakingskamer van het Comité van het NAI bij beslissing van 3 mei 2021 niet alleen het wrakingsverzoek afgewezen maar ook beslist dat de proceshouding van Haarsma (het blijven indienen van wrakingsverzoeken op evident onjuiste gronden) misbruik van recht oplevert. Op die grond heeft de wrakingskamer beslist dat latere wrakingsverzoeken van de zijde van [JH c.s.] niet meer in behandeling zullen worden genomen.
(xii) In een e-mail van 14 juni 2021 aan het NAI heeft Van Engelen het volgende geschreven:
“Hierbij maak ik u kenbaar dat ondergetekende zichzelf terugtrekt als arbiter in de arbitragezaak (…).
De redenen zijn u genoegzaam bekend en zijn u al mondeling gedeeld.
1) Ondergetekende is mening dat niet naar de maatstaven welke in het maatschappelijk verkeer gelden een arbitraal vonnis wordt gebezigd;
2) Ondergetekende zich niet kan verenigen met het presenteren van feiten;
3) De rol welke de opvolgende wrakingscommissies daarin spelen dan wel hebben gespeeld;
4) De veelheid van verschillende procedures en incidenten zonder afdoende reflectie worden beoordeeld en leidend dreigend te zijn in het concipiëren van het vonnis.
Kortom redenen genoeg om mij per direct terug te trekken als arbiter in deze zaak.
Ondergetekende zal zijn opdrachtgever op de hoogte brengen van het feit dat ondergetekende zich niet langer in een positie acht om zijn taak uit te oefenen.”
(xiii) Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft Haarsma het NAI (zo nodig) op grond van art. 17 leden 3 en 4 van het Arbitragereglement verzocht Van Engelen van zijn opdracht te ontheffen. Zij kondigde een kort geding aan, indien dit verzoek niet zou worden gehonoreerd.
(xiv) Bij brief van 30 juni 2021 heeft het NAI Haarsma geantwoord dat het verzoek wordt afgewezen en dat Van Engelen niet wordt ontheven van zijn opdracht als arbiter in de onderhavige zaak.
(xv) Vervolgens heeft Van Engelen in een e-mail van 2 juli 2021 het NAI verzocht hem te ontheffen als arbiter.
(xvi) Daarop hebben [JH c.s.] het NAI in kort geding gedagvaard en gevorderd dat Van Engelen zal worden ontheven als arbiter.
(xvii) Bij brief van 5 juli 2021 heeft het NAI aan Van Engelen meegedeeld dat de behandeling van zijn verzoek wordt aangehouden in afwachting van de uitkomst van het kort geding.
(xviii) Bij vonnis van 9 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam [1] de (hiervoor onder (xvi) bedoelde) vordering van [JH c.s.] afgewezen. Ten overvloede overwoog de voorzieningenrechter als volgt:
“4.8. Bij de beoordeling in dit kort geding kan niet worden vooruitgelopen op de beslissing van de Administrateur [van het NAI] op het eigen ontheffingsverzoek van mr. Van Engelen, die in afwachting van dit vonnis is aangehouden. Denkbaar is dat de toets in dat kader, al dan niet nadat nadere toelichting is gegeven, anders uitvalt, nu uit de toelichting van mr. Van Engelen ter zitting opgemaakt zou kunnen worden dat hij zichzelf niet langer in staat acht om met de voor een arbiter vereiste onpartijdigheid te oordelen. Dat aspect viel echter uit de mail van 14 juni 2021 [Hoge Raad: de hiervoor onder (xii) bedoeld e-mail] niet op te maken en die toelichting was niet beschikbaar toen de thans relevante beslissing werd genomen en kon daarin dus ook niet worden meegewogen.”
(xix) Diezelfde dag heeft het NAI Van Engelen laten weten, onder verwijzing naar de uitkomst van de procedure bij de voorzieningenrechter, dat hij niet van zijn opdracht zal worden ontheven.
(xx) In een e-mail van 12 juli 2021, 9.05 uur, gericht aan Bitter, met onder andere De Groot, het NAI, M. Ynzonides (advocaat van het NAI) en Haarsma in de cc, heeft Van Engelen laten weten dat hij zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft gewend met het verzoek hem (als arbiter) te willen ontheffen:
“Met teleurstelling heb ik kennis genomen van het feit dat je vonnis in stemming hebt gebracht. Ik heb mij hedenochtend gewend tot de Voorzieningenrechter in Rotterdam met het verzoek of zij mij nu wel wil ontheffen. Zodra ik uitsluitsel krijg van de Voorzieningenrechter zal ik jou berichten.”
(xxi) Haarsma heeft bij e-mail van 12 juli 2021, 10.26 uur, aan Ynzonides en J. van Nass (eveneens advocaat van het NAI), de arbiters en het NAI – onder verwijzing naar rov. 4.8 van het hiervoor onder (xviii) genoemde vonnis in kort geding van 9 juli 2021 en de hiervoor onder (xx) genoemde e-mail van Van Engelen – het NAI verzocht en zo nodig gesommeerd om het oordeel van de voorzieningenrechter op het verzoek van Van Engelen om te worden ontheven van zijn opdracht, af te wachten. Haarsma heeft hieraan toegevoegd dat uit de e-mails van Van Engelen blijkt dat de (andere) arbiters die dag vonnis willen wijzen en dat dit “indachtig het vorenstaande onbegrijpelijk en onbetamelijk is”.
(xxii) Bij e-mail van 12 juli 2021, 11.03 uur, heeft het NAI Haarsma geantwoord, met onder anderen de arbiters in de cc, dat het verzoek eerst intern zal worden besproken en dat daarop uiterlijk om 14.00 uur die dag zal worden gereageerd. Daarnaast heeft Ynzonides aan Haarsma, met de arbiters en het NAI in de cc, bij e-mail van 12 juli 2021, 11.31 uur, onder meer het volgende bericht:
“Een verzoek van de heer Van Engelen aan de voorzieningenrechter mist een wettelijke grondslag, zodat die route voor hem niet openstaat. Tegen deze achtergrond ziet het NAI geen aanleiding om ergens op te wachten.”
(xxiii) Vervolgens is op diezelfde dag (12 juli 2021) het arbitrale eindvonnis gewezen. Van Engelen heeft het eindvonnis niet ondertekend. In het vonnis is vermeld dat Van Engelen heeft geweigerd het vonnis te ondertekenen. In het eindvonnis is moeder veroordeeld om aan [R] € 867.095,98 te betalen uit het depot bij de notaris, met bijkomende veroordelingen, waaronder een veroordeling van moeder in de kosten van de arbitrageprocedure en van [R] kosten van rechtsbijstand. In totaal is moeder veroordeeld tot betaling aan [R] van € 1.138.564,48.
2.2
In deze procedure vorderen [JH c.s.] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, vernietiging van het arbitrale tussenvonnis van 19 december 2019 en van het arbitrale eindvonnis van 12 juli 2021.
Aan hun vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis hebben [JH c.s.] onder meer ten grondslag gelegd dat de wijze waarop dit vonnis tot stand is gekomen, in strijd is met de openbare orde (art. 1065 lid 1, onder e, Rv), onder meer omdat de arbiters Bitter en De Groot ten onrechte niet hebben willen wachten op het oordeel van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam met betrekking tot het verzoek van Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht en op 12 juli 2021 ‘snel’ vonnis hebben gewezen.
2.3
Het hof [2] heeft het arbitrale eindvonnis vernietigd en de vordering tot vernietiging van het arbitrale tussenvonnis afgewezen.
Het hof heeft als volgt overwogen over de vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis:
“3.4.9. Het hof is met [JH c.s.] van oordeel dat, gezien de voorgaande feiten en omstandigheden, de wijze van totstandkoming van het arbitrale eindvonnis in strijd met de openbare orde moet worden geacht en tot vernietiging van dat vonnis moet leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.10.
Allereerst is onjuist de opmerking van mr. Ynzonides in zijn (…) mail, dat een vordering van mr. Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht een wettelijke grondslag mist. Die grondslag is er namelijk wel: artikel 1029 lid 2 Rv. Dit betekent dat het arbitrale eindvonnis is uitgesproken, terwijl het NAI en de overige arbiters ermee bekend waren i) dat mr. Van Engelen de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam eerder die dag had verzocht hem van zijn opdracht te ontheffen en ii) mr. Haarsma namens een van de betrokken partijen, [JH c.s.] , het NAI en de overige arbiters op grond daarvan had verzocht het arbitrale vonnis nog niet uit te spreken. Hierbij klemt dat de voorzieningenrechter in het kort geding vonnis van 9 juli 2021 uitdrukkelijk de mogelijkheid had opengelaten dat een door mr. Van Engelen zelf ingestelde vordering tot ontheffing van zijn opdracht succes zou kunnen hebben.
3.4.11.
[R] heeft nog wel aangevoerd dat niet vaststaat dat mr. Van Engelen daadwerkelijk het in zijn (…) genoemde mail aangekondigde kort geding is begonnen, maar dat maakt niet uit. Ook als mr. Van Engelen dat in feite (nog) niet had gedaan, heeft te gelden dat het NAI en de arbiters er – behoudens gebleken aanwijzingen voor het tegendeel – van uit hadden te gaan dat mr. Van Engelen de door hem genoemde kort geding procedure wèl was begonnen. Dat had hij hun immers meegedeeld. Desnoods hadden zij hiernaar navraag kunnen doen, maar dat is kennelijk niet gebeurd.
Overigens heeft het NAI in zijn hiervoor geciteerde mails ook niet betwist of betwijfeld dat mr. Van Engelen de door hem genoemde vordering in kort geding (daadwerkelijk) had ingesteld.
3.4.12.
Daargelaten de kwalificaties die aan dit handelen van NAI en/of de andere twee arbiters ten opzichte van mr. Van Engelen kunnen worden verbonden, is de gevolgde gang van zaken ten opzichte van [JH c.s.] , die zich van meet af aan achter de wens van mr. Van Engelen hebben geschaard van zijn taak als arbiter te worden ontheven, dermate onzorgvuldig dat – met inachtneming van de terughoudendheid die de rechter bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige in acht moet nemen – de wijze van totstandkoming van het arbitrale eindvonnis alleen al op deze grond als strijdig met de openbare orde moet worden aangemerkt en tot vernietiging van dat vonnis moet leiden. Het hof zal het arbitrale eindvonnis dan ook vernietigen.
3.4.13.
Alle andere door [JH c.s.] tegen het arbitrale eindvonnis aangevoerde vernietigingsgronden kunnen, gezien het voorgaande, onbesproken blijven.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onder 2.1.1 klaagt het middel dat het hof (in rov. 3.4.10) ten onrechte heeft beslist dat art. 1029 lid 2 Rv de wettelijke grondslag biedt voor een beoordeling door de voorzieningenrechter van het verzoek van Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht. Een verzoek van een arbiter tot ontheffing van zijn opdracht kan op grond van art. 1029 lid 2 Rv slechts door de voorzieningenrechter worden beoordeeld bij gebreke van een door partijen aangewezen derde. In dit geval is de administrateur van het NAI aangewezen als derde in de zin van art. 1029 lid 2 Rv, zodat het verzoek tot ontheffing niet op de voet van die bepaling aan de voorzieningenrechter kon worden voorgelegd, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht treft doel.
Art. 1029 lid 2 Rv moet aldus worden begrepen dat indien een arbiter wenst te worden ontheven van zijn opdracht, op een daartoe strekkend verzoek van de arbiter dient te worden beslist hetzij door de partijen hetzij door een derde die daartoe door de partijen is aangewezen, en dat een arbiter een verzoek tot ontheffing van zijn opdracht op de voet van art. 1029 lid 2 Rv slechts kan voorleggen aan de voorzieningenrechter indien de partijen met dat verzoek niet instemmen en niet een derde hebben aangewezen om op een dergelijk verzoek te beslissen. [3]
In dit geval staat vast (zie hiervoor in 2.1 onder (iii)) dat op de onderhavige arbitrale procedure het Arbitragereglement 2015 van het NAI van toepassing is en dat art. 17 lid 1 daarvan bepaalt dat een arbiter die zijn opdracht heeft aanvaard, op eigen verzoek daarvan kan worden ontheven hetzij met instemming van de partijen hetzij door de administrateur van het NAI. De partijen hebben dus de administrateur van het NAI aangewezen als derde in de zin van art. 1029 lid 2 Rv.
Een en ander brengt mee dat – anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen – art. 1029 lid 2 Rv in dit geval geen grondslag bood voor een beoordeling door de voorzieningenrechter van een verzoek van Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht.
3.1.3
Het hof heeft (in rov. 3.4.12) geoordeeld dat de wijze van totstandkoming van het arbitrale eindvonnis als strijdig met de openbare orde moet worden aangemerkt en tot vernietiging van dat vonnis moet leiden “alleen al op deze grond”. Met “deze grond” doelt het hof op het (in rov. 3.4.10 weergegeven) standpunt dat het NAI op 12 juli 2021 bij monde van zijn advocaat heeft ingenomen – erop neerkomend dat een aan de voorzieningenrechter voor te leggen verzoek van Van Engelen tot ontheffing van zijn opdracht een wettelijke grondslag mist – en op de daarop gevolgde gang van zaken die ertoe heeft geleid dat op diezelfde dag het arbitrale eindvonnis is uitgesproken. Dat standpunt van het NAI achtte het hof (blijkens rov. 3.4.10) onjuist. Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, volgt dat het oordeel van het hof over het standpunt van het NAI niet strookt met art. 1029 lid 2 Rv. Dat brengt mee dat het oordeel van het hof over de wijze van totstandkoming van het arbitrale eindvonnis niet in stand kan blijven.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

4.1
Hiervoor in 3.1.2-3.1.3 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 november 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
9 mei 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 9 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8130.
2.Gerechtshof Amsterdam 28 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3525.
3.Vgl. Kamerstukken II 1985/86, 18464, nr. 6, p. 14.