ECLI:NL:HR:2025:757

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
24/00570
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onteigeningsrecht en schadeloosstelling met betrekking tot de eliminatieregel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van drie eisers tegen de Staat der Nederlanden, die hen een schadeloosstelling heeft aangeboden voor onteigening van een perceel grond. De Hoge Raad behandelt klachten over de toepassing van de eliminatieregel uit de Onteigeningswet en de hoogte van de toegewezen schadeloosstelling. De eisers hebben een perceel van 59.845 m2, waarvan 11.094 m2 is onteigend, en hebben een lagere schadeloosstelling ontvangen dan aangeboden. De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 44.376, terwijl de deskundigen een waarde van € 887.520 hebben begroot. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat de eisers op de peildatum geen eigenaar meer waren van het overblijvende perceel, omdat de verkoop nog niet had plaatsgevonden. Dit oordeel is van belang voor de bepaling van de schadeloosstelling. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak naar het gerechtshof voor verdere behandeling. Tevens worden de kosten van het geding in cassatie toegewezen aan de Staat, met een vergoeding voor de eisers en een veroordeling van de eisers in de kosten van het incidentele beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/00570
Datum16 mei 2025
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats], België,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [eisers],
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/03/307944 / HA ZA 22-340 van de rechtbank Limburg van 19 oktober 2022 en 27 december 2023.
[eisers] hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 27 december 2023 beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden rechtbankvonnis en tot verwijzing.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit van 8 november 2021 [1] is ten behoeve van het project A2 Structurele verbreding Het Vonderen – Kerensheide ter onteigening aangewezen een gedeelte (11.094 m2) (hierna: het onteigende) van een groter perceel (59.845 m2).
(ii) De Staat heeft aan [eisers], de eigenaars van het perceel, een schadeloosstelling aangeboden van € 277.350,--.
(iii) Het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken [2] , is op 12 december 2022 (hierna: de peildatum) ingeschreven in de openbare registers.
(iv) [eisers] hebben het niet-onteigende gedeelte van het perceel (hierna: het overblijvende), vóór de peildatum verkocht, onder de voorwaarde van een nog te verkrijgen planologische wijziging.
(v) Op 14 december 2022 is het bestemmingsplan ‘[bedrijventerrein]’ vastgesteld. Dit bestemmingsplan ziet op het overblijvende en geldt niet voor het onteigende. Het onteigende is gelegen binnen het bestemmingsplan De Loop 2012, 1e herziening, dat op 14 december 2016 is vastgesteld, en had ingevolge dat bestemmingsplan een agrarische bestemming. Thans geldt voor het onteigende het Tracébesluit dat ziet op de A2 Structurele verbreding Het Vonderen – Kerensheide (hierna: het Tracébesluit). Het onteigende werd gebruikt als bouwland, op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst.
(vi) De Staat heeft drie deskundigen opdracht gegeven de aan [eisers] toekomende schadeloosstelling te begroten. Deze commissie van deskundigen heeft een rapport opgesteld dat door de Staat in de procedure is ingebracht. In de procedure is deze commissie onder meer aangeduid als ‘schaduwcommissie’ en het rapport als ‘schaduwrapport’.
2.2
De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben de hoogte van de schadeloosstelling begroot op € 887.520,-- aan werkelijke waarde van het onteigende.
2.3
Bij eindvonnis heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor het onteigende bepaald op € 44.376,--. [3] Voor zover in cassatie van belang heeft de rechtbank daartoe als volgt overwogen.
“2.13. [eisers] en de deskundigen hanteren bij de bepaling van de werkelijke waarde een fictieve verkoop van het onteigende gezamenlijk met het deel dat eerder – dat wil zeggen voor de afzonderlijke verkoop daarvan door [eisers] voor de peildatum – daarmee verbonden was. De rechtbank volgt deze redenering niet. [eisers] was door die eerdere verkoop immers op de peildatum geen eigenaar van dat deel en daarmee niet meer in staat om het gehele perceel (als complex) te verkopen. Deze transactie hoeft niet te worden weggedacht, nu [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief heeft verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van en/of met medewerking van en/of met toestemming van de onteigenaar. In de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad dient het dan voor rekening van [eisers] te blijven dat zij op peildatum geen eigenaar meer is van het verkochte. Een uitzondering op dit uitgangspunt, indien daarvan al theoretisch sprake zou kunnen zijn, doet zich in de onderhavige feiten en omstandigheden niet voor.
2.14.
Het vorenstaande is ook van belang voor het in het geding gevoerde debat over de mogelijke verwachtingswaarde van het onteigende. De rechtbank stelt voorop dat van verwachtingswaarde sprake is in geval een redelijk handelende koper op basis van per peildatum bestaande, voldoende reële verwachtingen over een lucratieve wijziging van de ter plaatse geldende planologie voor het onteigende een hogere prijs zal willen betalen dan de prijs die louter de reflectie is van de per peildatum daadwerkelijk vigerende bestemming. Bij het bepalen van een eventuele verwachtingswaarde mag worden uitgegaan van een min of meer speculatief aangelegde gegadigde, maar met pure speculatie hoeft geen rekening te worden gehouden. Door [eisers] is in dit verband gewezen op de structuurvisie Echt-Susteren 2025 van 12 december 2012 waarin het gebied waarbinnen het onteigende is gelegen is aangewezen als ‘te ontwikkelen bedrijfslocatie’ (ten behoeve van een uitbreiding van het aangrenzende bedrijventerrein De Loop). Wat daarvan ook moge zijn, de rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van een verwachtingswaarde voor het onteigende nu er bij de waardebepaling op de peildatum zoals hiervoor overwogen moet worden uitgegaan van enkel de verkoop van het onteigende, op de gebruiksmogelijkheden waarvan op de peildatum vergaande beperkingen lagen. Ingeval [eisers] het onteigende te koop zou aanbieden, zou een redelijk handelende koper naar het oordeel van de rechtbank per peildatum niet een (verwachtings)waarde bovenop de agrarische waarde (willen) betalen. Er is geen sprake van enige verwachtingswaarde.
2.15.
Gelet op de omvang, kavelvorm, relatieve laagte en ligging, zal de prijs die een redelijk handelende koper bereid is te betalen naar het oordeel van de rechtbank onder het gemiddelde van de agrarische grondprijs liggen. De rechtbank waardeert het onteigende daarom op € 44.376,00, zijnde € 4,00 per m2.
Waardevermindering overblijvende2.16. De rechtbank heeft vastgesteld dat per peildatum geen sprake is van enig overblijvende, waarvoor wordt verwezen naar de hierboven reeds genoemde verkoop.
(…)
Kosten van juridische en deskundige bijstand
2.22.
[eisers] maakt aanspraak op vergoeding van kosten voor juridische en andere deskundige bijstand van € 108.941,68 (inclusief btw). De Staat heeft verweer gevoerd tegen de aanspraken van [eisers] en heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat de door [eisers] opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets, zoals neergelegd in artikel 50 Ow, niet kunnen doorstaan.
2.23.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de volgende uitgangspunten in acht genomen.
2.23.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 50 lid 1 Ow wordt de onteigenende partij veroordeeld in de kosten van het geding (waaronder de kosten van juridische bijstand), indien de door de rechtbank toegekende schadeloosstelling het aangeboden bedrag te boven gaat. Aan [eisers] wordt een lagere schadeloosstelling toegekend dan door de Staat was aangeboden, zodat de kosten van [eisers] niet zonder meer voor vergoeding door de Staat in aanmerking komen.
2.23.2.
Ingevolge artikel 50 lid 4 Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak, dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daarbij spelen ook het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate, waarin een zaak juridisch of anderszins gezien ingewikkeld is, een rol.
2.23.3.
Dat [eisers], op het moment dat zij met een (mogelijke) onteigening geconfronteerd werd, juridische en andere deskundige bijstand heeft ingeroepen, acht de rechtbank redelijk. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank van oordeel is dat aan [eisers], ondanks het feit dat aan haar uiteindelijk een lagere schadeloosstelling wordt toegekend dan door de Staat is aangeboden, de door haar gemaakte kosten dienen te worden vergoed.
2.23.4.
Gedingkosten in de zin van artikel 50 lid 4 Ow kunnen zijn – kort samengevat – de kosten van de onteigeningsprocedure zelf en daarnaast de kosten van deskundige bijstand in de bestuurlijke fase die is uitgemond in het onteigeningsbesluit. Niet gebleken is dat [eisers] kosten heeft opgevoerd die buiten dit kader vallen. Dat deze kosten mogelijk niet in verhouding staan tot de declaratie van de rechtbankdeskundigen, acht de rechtbank te verklaren door het feit dat [eisers] zich geconfronteerd zag met een deskundigenrapport van de zijde van de Staat, dat steeds werd aangehaald als rapport van de ‘schaduwcommissie’, welk begrip in het procesrecht niet voorkomt maar waarvan voor een onteigende wel een dreigende lading uitgaat doordat de suggestie wordt gewekt dat sprake is van een met de rechtbankdeskundigen vergelijkbare figuur. In dat rapport werden vervolgens maar liefst zes scenario’s gepresenteerd, waartegen de Staat zich deels weer verzette. [eisers] heeft dan ook veel te verdedigen gehad. Omdat [eisers] uiteraard niet kon voorzien welke betekenis de rechtbank uiteindelijk aan de rapportage van deze “schaduwcommissie” zou toekennen, heeft zij vanzelfsprekend het zekere voor het onzekere genomen en de keuze gemaakt uitgebreid op die rapportage in te gaan. De rechtbank acht het om die redenen alleszins redelijk dat [eisers] thans meer kosten heeft gemaakt dan zij zou hebben gedaan bij het ontbreken van een dergelijk rapport. Anders gezegd: de Staat verwijt [eisers] nu gedrag dat de Staat zelf heeft uitgelokt en dat is – mede in het licht van een goed procedureel evenwicht – uiteraard niet aanvaardbaar. De rechtbank is van oordeel dat voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 108.941,68 (inclusief btw), te vermeerderen met het (op de voet van het ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding van toepassing zijnde artikel 2 lid 2 ten 2e sub f van de Wet tarieven in burgerlijke zaken nader bepaalde) griffierecht voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt. Hiermee wordt enerzijds recht gedaan aan de feitelijke gang van zaken in het licht van de geldende juridische uitgangspunten en anderzijds aan de mogelijkheden voor een onteigende om op reële wijze gebruik te kunnen maken van de hem toekomende rechtsbeschermingsmogelijkheden.”
De rechtbank heeft vervolgens de Staat veroordeeld tot betaling aan [eisers] van € 108.941,68 (inclusief btw) ter zake van kosten van juridische en andere deskundige bijstand.
2.4
Op 1 januari 2024 is een groot aantal bepalingen van de Onteigeningswet vervallen en daarvoor in de plaats zijn gekomen bepalingen van de op die datum in werking getreden Omgevingswet. In deze onteigeningsprocedure is op de voet van art. 4.4 Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet het oude recht van toepassing. Naar de op 1 januari 2024 vervallen bepalingen van de Onteigeningswet (hierna: Ow) wordt hierna telkens verwezen met het tussenvoegsel “(oud)”.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel I van het middel richt verschillende klachten tegen de rov. 2.13-2.15 van het eindvonnis. Onderdeel II klaagt over onbegrijpelijkheid van rov. 2.16.
3.2
Onderdeel I.a slaagt voor zover het klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van de rechtbank in rov. 2.13 dat [eisers] door de eerdere verkoop van het overblijvende op de peildatum geen eigenaar meer waren van het overblijvende. Vast staat immers dat de levering van het overblijvende op de peildatum nog niet had plaatsgevonden en [eisers] dus nog eigenaar van het overblijvende waren. Onderdeel II is gericht tegen een oordeel dat voortbouwt op het door onderdeel I.a met succes bestreden oordeel van de rechtbank en slaagt daarom ook.
3.3
De onderdelen I.b-I.e richten klachten tegen de oordelen van de rechtbank in rov. 2.13:
- dat [eisers] door de eerdere verkoop van het overblijvende niet meer in staat was om het gehele perceel als complex te verkopen, en
- dat de verkooptransactie niet behoeft te worden weggedacht, omdat [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief hebben verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van, met medewerking van of met toestemming van de onteigenaar.
3.4
Op grond van art. 40a (oud) Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling uitgegaan van de dag waarop het vonnis van de vervroegde onteigening is ingeschreven in de openbare registers. De feiten en omstandigheden zoals die op die dag bestonden, vormen uitgangspunt bij de bepaling en de begroting van de ten gevolge van de onteigening geleden schade. [4] De redelijkheid kan een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen om te waarborgen dat de werkelijke waarde van het onteigende wordt vergoed aan de onteigende. Een toepassing van die redelijkheid is de zogenoemde ‘eliminatieregel’ van art. 40c (oud) Ow. [5] Op grond van art. 40c (oud) Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met voordelen of nadelen teweeggebracht door (1) het werk waarvoor onteigend wordt, (2) overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt en (3) de plannen voor de werken onder 1 en 2 bedoeld.
3.5
Uitgangspunt bij de bepaling en de begroting van de ten gevolge van de onteigening geleden schade is dat [eisers] op de peildatum het overblijvende vrijwillig hadden verkocht. Uit de stellingen van partijen en de stukken van het geding blijkt echter dat de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen heeft in die zin dat de verkoop van het overblijvende in rechtstreeks verband stond met de op handen zijnde onteigening. Zo zijn de grenzen van het verkochte deel van het perceel (het overblijvende) door niets anders bepaald dan door het werk waarvoor werd onteigend. Dat [eisers] op de peildatum een deel van het perceel al hadden verkocht, belet niet dat op grond van de redelijkheid de verkoop van het perceel als geheel tot uitgangspunt kan worden genomen bij het bepalen van de schadeloosstelling. De enkele omstandigheid dat [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief hebben verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van, met medewerking van of met toestemming van de onteigenaar, kan in een geval als dit, waarin de onteigening haar schaduw vooruitgeworpen heeft, niet de beslissing dragen dat de verkoop van het overblijvende niet behoeft te worden weggedacht.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1.b-1.e slagen.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Hiervoor in 3.2 en 3.6 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2
De onderdelen 1.3 en 1.4 van het middel klagen dat de oordelen in de rov. 2.23.3 en 2.23.4 onbegrijpelijk zijn omdat de kosten van rechtsbijstand die vóór 25 april 2023 zijn gemaakt geen verband kunnen houden met het voeren van verweer tegen het op 25 april 2023 verschenen rapport van de schaduwcommissie. Een substantieel deel van de kosten van rechtsbijstand is vóór 25 april 2023 gemaakt, terwijl die kosten niet (zonder meer) in verhouding staan tot de hoogte van de declaratie van de rechtbankdeskundigen. Onbegrijpelijk is dat de rechtbank ook de omvang van die kosten redelijk heeft geacht op grond van de noodzaak voor [eisers] om verweer te voeren tegen het rapport van de schaduwcommissie. Dit geldt te meer omdat de rechtbank niet kenbaar is ingegaan op de bezwaren die de Staat heeft aangevoerd tegen de hoogte van de kosten van juridische bijstand, aldus de onderdelen.
4.3
De onderdelen slagen op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.17-5.18.
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg van 27 december 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 496,97 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
16 mei 2025.

Voetnoten

1.KB van 8 november 2021, nr. 2021002188, Stcrt. 7 december 2021, nr. 47943.
2.Rechtbank Limburg 19 oktober 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:7975.
3.Rechtbank Limburg 27 december 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:7516.
4.HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2690, rov. 4.1 en HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1173, rov. 3.5.
5.HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1874, rov. 4.2.