ECLI:NL:HR:2025:761

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
24/01388
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit onverschuldigde betaling in het kader van liquiditeitspremie door bank

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Stichting Swapschade, in haar hoedanigheid van procesgevolmachtigde van SnowWorld Leisure N.V. (hierna: SnowWorld), en ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO). De zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een liquiditeitspremie die door ABN AMRO in rekening is gebracht aan SnowWorld. De liquiditeitspremie werd vanaf 1 januari 2009 door de bank in rekening gebracht, en SnowWorld heeft deze premie periodiek betaald. SnowWorld stelt dat deze betalingen onverschuldigd waren en vordert terugbetaling van een bedrag van € 1.644.282,--. De rechtbank heeft het beroep van ABN AMRO op verjaring gehonoreerd, en het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld wanneer de verjaringstermijn van de vordering uit onverschuldigde betaling aanvangt. De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag na de betaling zonder rechtsgrond, en dat elke afzonderlijke betaling een nieuwe vordering uit onverschuldigde betaling doet ontstaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/01388
Datum16 mei 2025
ARREST
In de zaak van
STICHTING SWAPSCHADE, in haar hoedanigheid van procesgevolmachtigde van de naamloze vennootschap SnowWorld Leisure N.V.,
gevestigd te Naarden,
EISERES tot cassatie,
hierna: SnowWorld,
advocaat: D. Rijpma,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: ABN AMRO,
advocaten: F.E. Vermeulen en B.F.L.M. Schim.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/664911 / HA ZA 19-414 van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2019, 22 januari 2020 en 12 mei 2021;
b. de arresten in de zaak 200.300.556/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 oktober 2021 en 9 januari 2024.
SnowWorld heeft tegen het arrest van het hof van 9 januari 2024 beroep in cassatie ingesteld.
ABN AMRO heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor ABN AMRO toegelicht door haar advocaten en mede door S. Elavarasan.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen medio 2007 en 17 juni 2010 zijn door SnowWorld (en haar rechtsvoorgangers) in totaal negen renteswaps (hierna: renteswaps 1-9) afgesloten bij (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO. De renteswaps hielden verband met kredietovereenkomsten voor de financiering van de aankoop van twee skihallen in Zoetermeer en Landgraaf.
(ii) Voor de kredietfaciliteiten waren variabele rentes verschuldigd op basis van het eenmaands Euribortarief plus een opslagpercentage.
(iii) In een brief van december 2008 heeft ABN AMRO aan SnowWorld aangekondigd dat zij met ingang van 1 januari 2009 een liquiditeitspremie van 0,30% in rekening zal gaan brengen op de aan SnowWorld verstrekte kredieten met debetcondities op basis van Euribor.
(iv) Bij brief van 11 maart 2009 heeft ABN AMRO aan SnowWorld aangekondigd dat zij vanaf 1 april 2009 de liquiditeitspremie zal verhogen van 0,30% naar 0,50%.
(v) Na ontvangst van de brief van 11 maart 2009 heeft de toenmalig financieel directeur van SnowWorld bij ABN AMRO telefonisch geklaagd over de verhoging van de opslagen. ABN AMRO heeft hem toen kenbaar gemaakt dat zij daartoe gerechtigd was op grond van een in de kredietovereenkomsten opgenomen bepaling, die luidt: “Alle condities zijn van toepassing tot nadere aankondiging”.
(vi) In een contract van 10 juni 2010 zijn de kredietafspraken tussen SnowWorld en ABN AMRO opnieuw vastgelegd, met daarin opgenomen een variabele rente op basis van de eenmaands Euribor, vermeerderd met een kredietopslag en liquiditeitspremie. Daarbij is vermeld dat de liquiditeitspremie “thans 0,500%” bedraagt, dat de hoogte van de liquiditeitspremie afhankelijk is van ontwikkelingen op de geldmarkt, dat deze te allen tijde door ABN AMRO kan worden gewijzigd en dat wijzigingen schriftelijk zullen worden medegedeeld. Onder het kopje “Overige provisies en kosten” staat verder vermeld: “Alle condities zijn van toepassing tot nadere aankondiging”.
(vii) Op 17 juni 2010 zijn de op dat moment nog lopende renteswaps (renteswaps 4-8) voortijdig beëindigd en heeft SnowWorld renteswap 9 afgesloten.
(viii) Bij brief van 23 november 2016 heeft de toenmalige advocaat van SnowWorld bij ABN AMRO erover geklaagd dat aan SnowWorld renteswaps zijn verkocht terwijl dit geen passend product voor haar was en dat zij ter zake onvoldoende was geïnformeerd.
(ix) SnowWorld is in december 2018 overgestapt naar een andere bank en heeft toen renteswap 9 voortijdig beëindigd. Vanwege de negatieve waarde van die swap heeft SnowWorld een bedrag van € 1.201.600,-- aan ABN AMRO betaald.
2.2
SnowWorld vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat ABN AMRO ten onrechte vanaf 1 januari 2009 liquiditeitspremie in rekening heeft gebracht en veroordeling van ABN AMRO tot (terug)betaling van een bedrag van € 1.644.282,-- dat SnowWorld aan liquiditeitspremie heeft betaald. SnowWorld heeft deze vordering primair gebaseerd op onrechtmatig handelen van ABN AMRO, subsidiair op onverschuldigde betaling.
2.3
De rechtbank [1] heeft ten aanzien van de vordering tot (terug)betaling van de liquiditeitspremies het beroep van ABN AMRO op verjaring gehonoreerd.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
“5.12. SnowWorld heeft haar vordering tevens gebaseerd op onverschuldigde betaling. Een dergelijke vordering verjaart ingevolge artikel 3:309 BW kort gezegd vijf jaar nadat de schuldeiser (SnowWorld) bekend is geworden met zowel zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (de Bank). Het gaat er om of de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen. Voor het gaan lopen van deze verjaringstermijn is daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid vereist met de ter zake doende feiten en omstandigheden, zij het dat een absolute zekerheid omtrent die feiten niet vereist is, maar een redelijke mate van zekerheid daaromtrent volstaat.
5.13.
Feitelijk komt het er dan op aan wanneer SnowWorld moet hebben begrepen dat zij de sinds 1 januari 2009 in rekening gebrachte liquiditeitspremie – in haar visie – onverschuldigd betaalde aan de Bank. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat dit ook moet zijn geweest op het moment dat haar CFO in het voorjaar van 2009 belde met de Bank. SnowWorld was vanaf dat moment daadwerkelijk in staat een vordering uit onverschuldigde betaling in te stellen op de grond dat de Bank niet gerechtigd was de liquiditeitspremie in rekening te brengen. Zij moet toen hebben begrepen dat de Bank iets deed wat zij in de ogen van SnowWorld niet mocht doen en dat SnowWorld in dat kader dus een (vermeende) vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op de Bank had. Dat zij daarna steeds opnieuw de liquiditeitspremie heeft betaald, maakt daarbij geen verschil, omdat de grondslag voor de vordering ook daarna bleef dat de Bank niet bevoegd was de liquiditeitspremie in rekening te brengen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:309 BW, evenals de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, in het teken staat van de rechtszekerheid en de billijkheid. Een benadering waarin de latere betalingen, die op identieke gronden leiden tot onverschuldigde betalingen, nieuwe verjaringstermijnen zouden kunnen doen aanvangen, doet afbreuk aan de rechtszekerheid, terwijl de billijkheid daarmee niet is gediend.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof (in rov. 5.12-5.13) dat de vordering van SnowWorld, voor zover deze is gebaseerd op onverschuldigde betaling, is verjaard. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de verjaring van een vordering uit onverschuldigde betaling niet eerder aanvangt dan op de dag volgend op die waarop de vordering ontstaat. Art. 3:309 BW vereist dat de schuldeiser bekend is met de vordering, en de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat pas op het moment waarop de prestatie zonder rechtsgrond geschiedt. Dat betekent dat met iedere afzonderlijke betaling door SnowWorld van de liquiditeitspremie een daarmee corresponderende vordering uit onverschuldigde betaling ontstond, aldus het onderdeel.
3.2.1
Ingevolge art. 3:309 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met zowel het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
3.2.2
De wetgever heeft de regeling van de aanvang van de verjaring van art. 3:309 BW zoveel mogelijk willen laten aansluiten bij die van art. 3:310 BW, dat de verjaring regelt van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade en tot betaling van een bedongen boete. Evenals voor de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW, moet voor de korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW worden aangenomen dat deze niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid en dat ook voor deze termijn geldt dat zij pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen. [3]
De korte verjaringstermijn van art. 3:309 BW kan echter niet eerder een aanvang nemen dan op de dag na die waarop de vordering uit onverschuldigde betaling is ontstaan. Dit geldt ook indien voordien reeds aan de benadeelde bekend is dat de vordering uit onverschuldigde betaling zal ontstaan en wie de ontvanger van de onverschuldigde betaling zal zijn. [4]
3.2.3
Een vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment dat een betaling zonder rechtsgrond wordt verricht. [5] Indien periodieke betalingen zonder rechtsgrond worden verricht, ontstaat telkens op het moment van de betaling een afzonderlijke vordering uit onverschuldigde betaling. [6]
3.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, volgt dat het oordeel van het hof dat de verjaringstermijn van art. 3:309 BW voor de volledige betaalde liquiditeitspremie is aangevangen op het moment (in het voorjaar van 2009) waarop SnowWorld moet hebben begrepen dat zij de liquiditeitspremie – in haar visie – onverschuldigd betaalde aan ABN AMRO, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Onderdeel 1 slaagt dus.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 januari 2024;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SnowWorld begroot op € 16.545,97 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien ABN AMRO deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
16 mei 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 12 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2641.
2.Gerechtshof Amsterdam 9 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:59.
3.Zie HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, rov. 3.3.4.
4.Vgl. (met betrekking tot de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW) HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3784, rov. 3.7.1-3.7.2; HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889, rov. 3.4.2.
5.Zie HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, rov. 3.4.2.
6.Vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1052, rov. 3.3.3.