ECLI:NL:HR:2025:792

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
22/00725
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en bewijs van preferentiële oorsprong van garnalen uit Bangladesh

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en de bewijsvoering van de preferentiële oorsprong van garnalen uit Bangladesh. De belanghebbende, [X2] B.V., had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde certificaten van oorsprong, formulier A, vervalst waren en dat de garnalen daarom niet in aanmerking kwamen voor de toegepaste tariefpreferentie. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de garnalen op grond van de geldende wetgeving niet in aanmerking kwamen voor de preferentiële behandeling, omdat de vereiste documenten niet geldig waren. De Hoge Raad oordeelde dat de verplichting om een geldig formulier A te overleggen voor de toepassing van het preferentieel tarief niet was komen te vervallen met de invoering van nieuwe regelgeving. Tevens werd de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad stelde de schadevergoeding vast op € 1.500 en droeg de Staat op het griffierecht van € 548 te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte documentatie bij douaneprocedures en de gevolgen van vervalsing van oorsprongsdocumenten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/00725
Datum6 juni 2025
ARREST
in de zaken van
[X2] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, nrs. 20/00202 tot en met 20/00207 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 17/1307, HAA 17/1308, HAA 17/1312 tot en met HAA 17/1314 en HAA 17/1316) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en de daarbij gegeven beschikking inzake rente op achterstallen.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
Belanghebbende heeft op 18 mei 2022 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de cassatieprocedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
1.3
Het Hof heeft de bij één geschrift door zes rechtspersonen, waaronder belanghebbende, ingestelde hoger beroepen tegen de uitspraak van de Rechtbank gevoegd behandeld en voor de afdoening van het geding volstaan met het doen van één uitspraak. Tegen de uitspraak van het Hof hebben vijf rechtspersonen, onder wie belanghebbende, telkens bij afzonderlijk geschrift, beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft na ontvangst van de vijf beroepschriften de cassatieberoepen van deze vijf rechtspersonen op 17 februari 2022 voor gevoegde behandeling geregistreerd onder één zaaknummer, te weten 22/00725.
1.4
De Hoge Raad heeft bij de behandeling van de cassatieberoepen besloten tot splitsing op de voet van artikel 8:14, lid 1, Awb en het geding van belanghebbende onder het zaaknummer 22/00725 verder te behandelen. De gedingen van de vier andere rechtspersonen namens wie beroep in cassatie is ingesteld, worden respectievelijk behandeld onder de zaaknummers 24/04157, 24/04158, 24/04160 en 24/04161.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft op 11 november 2013 en op 16 december 2013 op haar naam en voor haar rekening aangifte laten doen voor het brengen in het vrije verkeer van zendingen bevroren garnalen (hierna: de garnalen). In elke douaneaangifte is vermeld dat de garnalen van oorsprong uit Bangladesh zijn en is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten in het kader van het zogenoemde stelsel van algemene preferenties. Met dit stelsel verschaft de Europese Unie unilateraal aan ontwikkelingslanden preferentiële toegang tot haar markt door middel van preferentiële regelingen (Schema van Algemene Preferenties; hierna: het SAP).
Ten bewijze dat de garnalen de voor het preferentiële tarief vereiste oorsprong Bangladesh hebben, heeft belanghebbende aan de douane documenten overgelegd waarvan het model overeenkwam met het model van het certificaat van oorsprong, formulier A, zoals voorzien in artikel 97 duodecies, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst 2013; hierna: de UCDW) in samenhang gelezen met bijlage 17 van die verordening. De door belanghebbende overgelegde documenten waren voorzien van een op het formulier voorgedrukt referentienummer, aangevuld met een handgeschreven nummer.
2.2
In de periode 24 november 2015 tot 2 december 2015 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) in samenwerking met de bevoegde autoriteiten van Bangladesh, het Export Promotion Bureau (hierna: het EPB), in Bangladesh een onderzoek ingesteld naar de geldigheid van certificaten van oorsprong, formulier A, die voor zendingen garnalen waren opgemaakt en die bij de invoer in de Unie werden overgelegd om voor die garnalen de oorsprong Bangladesh te bewijzen met het oog op toepassing van een preferentieel tarief in het kader van het SAP (in het Engels ‘General System of Preferences’
;hierna: het GSP). De bevindingen van dat onderzoek heeft OLAF vastgelegd in twee rapporten respectievelijk met dagtekening 2 december 2015 (het Joint Agreed Report) en dagtekening 14 april 2016 (het Mission Report; hierna: het missierapport).
OLAF heeft in Bangladesh inzage gekregen in handgeschreven registers van het EPB waarin de export van garnalen wordt bijgehouden aan de hand van het land van bestemming. Die registers bevatten de gegevens van de formulieren A die door het EPB zijn afgegeven met het oog op toepassing van het SAP. Deze formulieren zijn geregistreerd naar een opvolgend SAP-referentienummer (hierna ook: GSP reference number), het bijbehorende voorgedrukte referentienummer van het formulier A, een omschrijving van de uit te voeren zending, en gegevens over bij de verzending ervan betrokken partijen.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft OLAF geconcludeerd dat de bij invoer in de Europese Unie overgelegde formulieren A zijn vervalst. Over deze vervalsing is in het missierapport onder meer het volgende opgenomen:
“D) From the comparison between the import data sets in the EU and the data contained in the EPB registers it was established that there are two types of fraud mechanism concerning the falsification of Form-A certificates:
1) No initial Form-A certificate is issued by EPB
There is no record in the import data set in the EU (based both in the GSP reference number and the imprinted Form-A serial number) that matches records of the EPB register.
2) An initial Form-A certificate is issued by EPB but the Form-A certificate presented for the release of the goods in the FU [
HR: bedoeld zal zijn EU] is falsified
The falsified certificates contain a different Form-A imprinted serial number but the GSP reference numbers are the same. The other differences between the two Form-A certificates are on the quantity exported or the quality specifications of the products concerned. It is consequently possible to match the GSP reference number available in the EU with a record in the EPB register and verify that the Form-A imprinted serial number is different.”.
2.3
Volgens het Joint Agreed Report heeft het EPB jegens OLAF erkend dat met alle door OLAF in het onderzoek betrokken formulieren A die in de Europese Unie voor toepassing van de algemene tariefpreferentie zijn gebruikt, is geknoeid. Het EPB heeft bevestigd dat die formulieren A, waaronder de hiervoor in 2.1 bedoelde formulieren A die belanghebbende bij haar aangiften heeft overgelegd, niet geldig zijn.
2.4
Tot de stukken van het geding behoren – naast de hiervoor in 2.1 bedoelde formulieren A –ook andere door belanghebbende overgelegde formulieren A ten bewijze dat de garnalen van oorsprong uit Bangladesh zijn. Nadat duidelijk was geworden dat de hiervoor in 2.1 bedoelde formulieren A niet geldig waren, heeft het EPB deze andere formulieren A op verzoek van de exporteur in Bangladesh afgegeven. Die afgifte heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de indiening van de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneaangiften, maar zijn niet bij het doen van die aangiften overgelegd. Deze laatstbedoelde formulieren A zijn voorzien van een ander voorgedrukt referentienummer dan de hiervoor in 2.1 bedoelde formulieren A. Zij zijn wel voorzien van hetzelfde handgeschreven SAP-referentienummer.
2.5
Wat betreft het door het EPB alsnog, na uitvoer van de garnalen, verstrekken van formulieren A, is in het missierapport een brief van 10 maart 2016, gericht aan het EPB, opgenomen van de directeur-generaal Taxation and Customs Union van de Europese Commissie. Daarin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
It appears that your authority has issued certificates of origin FORM A for goods previously exported from Bangladesh for importation into the EU under preferential treatment. OLAF has discovered that when these goods were imported into the EU, falsified FORM A certificates were presented among the documents accompanying the import declarations.
(...)
Falsification of the certificates of origin Form A is considered as a fraudulent activity even if the origin of the products involved would be genuine. After the importation and because the preference was denied, your authority was requested to issue FORM A certificates for the same goods.
I have to inform you that the retrospective issue of the certificates under these circumstances is not in accordance with the legal framework for GSP.
(...)
Therefore under the circumstances described above, your authority did not have any real basis for issuing FORM A certificates retrospectively. I hope that you will decline to issue certificates FORM A in similar cases in the future. (...)”.
2.6
Naar aanleiding van de bevindingen neergelegd in het missierapport heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 2.1 bedoelde formulieren A van belanghebbende zijn vervalst en dat de garnalen daarom niet in aanmerking komen voor de toegepaste tariefpreferentie. Bij de onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn van belanghebbende de verschuldigde douanerechten nagevorderd.

3.De oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat de garnalen op grond van artikel 72, aanhef en letter a, van de UCDW kunnen worden beschouwd als producten van oorsprong uit Bangladesh. Evenmin was tussen partijen in geschil dat de hiervoor in 2.1 bedoelde formulieren A vals zijn. Tussen partijen was wel in geschil of volgens de in de maanden november en december 2013 geldende wetgeving voor producten van oorsprong uit een begunstigd land de overlegging van een geldig formulier A verplicht was om in het kader van het SAP aanspraak te kunnen maken op een algemene tariefpreferentie, en zo ja, of belanghebbende met de overlegging van de hiervoor in 2.4 bedoelde formulieren A aan dit vereiste heeft voldaan.
3.2.1
Belanghebbende voerde aan dat in het kader van het SAP een nieuw systeem is geïntroduceerd voor het bewijzen van de oorsprong van goederen, te weten het systeem van zelf-certificering door geregistreerde exporteurs. Dit systeem houdt in dat exporteurs rechtstreeks aan hun afnemers, dus zonder medewerking van bevoegde autoriteiten, zogenoemde attesten kunnen afgeven ten bewijze van de oorsprong van door hen uit te voeren goederen. Met de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 1063/2010 [2] (hierna: Vo. 1063/2010) per 1 januari 2011 is de UCDW gewijzigd met het oog op invoering van dat systeem. Die wijziging houdt volgens belanghebbende in dat de voorheen in de UCDW neergelegde verplichting om bij invoer in de Europese Unie ten bewijze van de oorsprong een daartoe door de bevoegde autoriteiten in het land van uitvoer verstrekt formulier A over te leggen, is komen te vervallen en dat dit formulier A dus niet meer noodzakelijk is om met vrucht aanspraak te kunnen maken op toepassing van het preferentiële tarief. Volgens belanghebbende mag vanaf die datum de preferentiële oorsprong van goederen ook met alternatieve middelen worden bewezen.
3.2.2
Het Hof heeft dat standpunt verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Commissie met de per 1 januari 2011 doorgevoerde wijzigingen van de UCDW geenszins beoogd om het formulier A met ingang van die datum niet langer te hanteren als verplicht bewijsmiddel voor de preferentiële oorsprong.
Het Hof heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat uit diverse bepalingen van de UCDW, zoals gewijzigd bij Vo. 1063/2010, blijkt dat het verplichte oorsprongsbescheid formulier A pas vervalt bij inwerkingtreding van het systeem van zelf-certificering door geregistreerde exporteurs.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat toen de onderhavige aangiften werden gedaan Verordening (EG) nr. 732/2008 [3] (hierna: Vo. 732/2008) de wettelijke basis vormde voor de toekenning van tariefpreferenties in het kader van het SAP, en dat artikel 5, lid 2, van die verordening voor de toepassing van die preferentiële regelingen verwijst naar de in de UCDW neergelegde procedures en methoden van administratieve samenwerking. Het Hof heeft gewezen op deel I, titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 1bis, van de UCDW. Ook heeft het Hof gewezen op overweging 23, tweede alinea, van de preambule bij Vo. 1063/2010.
3.3
Het Hof heeft vervolgens het standpunt van belanghebbende verworpen dat met de overlegging van de hiervoor in 2.4 bedoelde formulieren A het land van oorsprong Bangladesh voor de garnalen is aangetoond en dat daarom voor de garnalen niet een douaneschuld is ontstaan, althans niet voor zover het betreft de hoeveelheden garnalen die op de hiervoor in 2.4 bedoelde formulieren A zijn vermeld. Het Hof heeft vastgesteld dat deze certificaten niet zijn overgelegd bij het indienen van de hiervoor in 2.1 bedoelde douaneaangiften, hoewel artikel 97 quindecies van de UCDW dat voorschrijft. Ook achteraf heeft belanghebbende deze door het EPB afgegeven originele formulieren niet aan de douane overgelegd.
Daar komt bij, aldus het Hof, dat van deze formulieren A de goederenomschrijving en soms ook de hoeveelheid op die formulieren niet overeenstemt met de daadwerkelijk ingevoerde goederen. De verschillen betreffen i) de mate van bewerking van de garnalen (met kop/zonder kop, wel gepeld/niet gepeld, etc., ii) de wijze van invriezen (blocks/individually quick frozen), en/of iii) het gewicht, zowel per eenheid als het totaalgewicht. Juist deze verschillen tussen de goederenomschrijvingen op de door het EPB afgegeven formulieren en de daadwerkelijk door de Bengalese exporteurs geleverde goederen waren de aanleiding voor deze exporteurs om over te gaan tot het (doen) opstellen van valse formulieren A, zo blijkt uit het missierapport en de daarbij gevoegde verklaringen van de exporteurs. Naar aanleiding van de hiervoor in 2.1 bedoelde aangiften is dan ook telkenmale een douaneschuld ontstaan, aldus nog steeds het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat per 1 januari 2011 in de UCDW – anders dan het geval was in de per 1 januari 2011 geschrapte artikelen 80, 81 en 84
[HR: bedoeld zal zijn artikel 83]van de UCDW – niet meer valt te lezen dat overlegging van het certificaat van oorsprong, formulier A, is vereist als bewijsmiddel om in het kader van het SAP het preferentiële tarief toe te passen. Volgens het middel gaat het om de feitelijke oorsprong van goederen. In deze zaak staat de oorsprong van de garnalen, Bangladesh, vast en kan de tariefpreferentie zonder overlegging van een formulier A worden toegepast.
4.2
Bij de beoordeling van dit middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1
De met ingang van 1 januari 2011 voor procedures en methoden van administratieve samenwerking in het kader van het SAP bij Vo. 1063/2010 gewijzigde regels in de UCDW, neergelegd in deel I, titel IV (oorsprong van goederen), hoofdstuk 2 (preferentiële oorsprong), Afdeling 1 (algemeen preferentieel systeem) van de UCDW, houden verband met het opzetten en beheren van een systeem van geregistreerde exporteurs, ter vereenvoudiging van de preferentiële oorsprongsregels en daar waar geschikt die regels minder streng maken, zodat de producten uit de begunstigde landen daadwerkelijk van de toegekende preferenties kunnen profiteren (zie overweging 3 van de preambule van Vo. 1063/2010).
4.2.2
De Commissie heeft in overweging 23, eerste alinea, van de preambule van Vo. 1063/2010 te kennen gegeven dat het systeem van geregistreerde exporteurs niet eerder dan op 1 januari 2017 kan worden ingevoerd. Daarom is in artikel 3, lid 3, van Vo. 1063/2010 bepaald dat de in artikel 1, punt 1) van die verordening opgenomen artikelen 68 tot en met 71, artikelen 90 tot het met 97 dies, artikel 97 undecies, lid 2, en de in artikel 1, punten 8) en 9) bedoelde bijlagen van de UCDW, van toepassing zijn vanaf 1 januari 2017. Voor begunstigde landen die niet al vanaf 1 januari 2017 in staat zijn het systeem van geregistreerde exporteurs toe te passen, is in artikel 3, lid 4, van Vo. 1063/2010 onder voorwaarden voorzien in uitstel tot 1 januari 2020.
4.2.3
Verder blijkt uit overweging 23, tweede alinea, van de preambule van Vo. 1063/2010 dat zo lang het systeem van geregistreerde exporteurs niet is ingevoerd, het de bedoeling van de Commissie is geweest om overgangsregels van toepassing te doen zijn, gebaseerd op de tot dan toe geldende bepalingen. Deze overgangsbepalingen houden, aldus de Commissie in diezelfde overweging, met name regels in voor de afgifte van oorsprongsbewijzen door de bevoegde autoriteiten van het betrokken land. Hiertoe is per 1 januari 2011 Afdeling 1 bis ingevoegd in deel I, titel IV, hoofdstuk 2, van de UCDW. Deze afdeling heeft als opschrift “Procedures en methoden van administratieve samenwerking die gelden tot de toepassing van het systeem van geregistreerde exporteurs”. Volgens artikel 3, lid 5, van Vo. 1063/2010 is artikel 1, punt 2) van die verordening – waarin de hiervoor bedoelde Afdeling 1 bis is opgenomen – van toepassing tot de in lid 3 genoemde datum (1 januari 2017) of, voor de in lid 4 bedoelde begunstigde landen, tot de in lid 4 genoemde datum (1 januari 2020).
4.2.4
In het jaar waarin de onderhavige aangiften zijn gedaan (2013), was het systeem van geregistreerde exporteurs in het kader van het SAP dus niet van toepassing en waren wat betreft het verlenen van de oorsprong aan het product als bedoeld in artikel 73 van de UCDW de regels voor procedures en methoden van administratieve samenwerking zoals neergelegd in Afdeling 1 bis van de UCDW van toepassing.
4.2.5
Zoals middel I aanvoert, is per 1 januari 2011 in deel I, titel IV, hoofdstuk 2, van de UCDW niet langer met zo veel woorden voorgeschreven dat producten van oorsprong uit begunstigde landen voor toekenning van een algemene tariefpreferentie in aanmerking komen wanneer een certificaat van oorsprong, formulier A, wordt overgelegd.
Anders dan middel I kennelijk wil betogen, betekent dit echter niet dat met de inwerkingtreding van Vo. 1063/2010 de verplichting om bij invoer in de Europese Unie de oorsprong van producten met een voorgeschreven bewijsmiddel aan te tonen, per 1 januari 2011 is afgeschaft. Artikel 97 duodecies van de UCDW draagt namelijk elk begunstigd land op de in afdeling 1 van dit hoofdstuk 2 opgenomen oorsprongsregels voor de uit te voeren producten, alsmede de voorschriften voor het invullen en de afgifte van certificaten van oorsprong, formulier A, waarvan een model in bijlage 17 is opgenomen, en de bepalingen voor het gebruik van factuurverklaringen, waarvan een model in bijlage 18 is opgenomen, toe te passen. Op grond van artikel 97 duodecies, lid 5, van de UCDW is een bewijs van oorsprong tien maanden geldig vanaf de datum van afgifte in het land van uitvoer. De algemene opzet en structuur van de per 1 januari 2011 geldende bepalingen van de UCDW ter uitvoering van het SAP laten – in het licht van de bedoelingen van de Commissie zoals verwoord in de preambule van Vo. 1063/2010 – buiten redelijke twijfel geen andere uitleg toe dan dat, om in aanmerking te komen voor een algemene tariefpreferentie bij invoer van een product van oorsprong uit een begunstigd land, i) ook na 1 januari 2011 tot in elk geval 1 januari 2017 is vereist dat in de lidstaat van invoer op de voet van artikel 97 quindecies van de UCDW de oorsprong van dat product wordt bewezen, en ii) volgens de bepalingen van de UCDW – in afwachting van toepassing van het systeem van geregistreerde exporteurs – als bewijsmiddel kan dienen ofwel een volgens het bepaalde in artikel 97 terdecies van de UCDW afgegeven, geldig certificaat van oorsprong, formulier A, ofwel een volgens het bepaalde in artikel 97 quaterdecies van de UCDW opgestelde factuurverklaring van een exporteur in de zin van artikel 67, lid 1, aanhef en letter t, van de UCDW. In deel I, titel IV, hoofdstuk 2, van de UCDW noch in de toelichting van de Commissie in de preambule van Vo. 1063/2010 zijn aanwijzingen te vinden die de door middel I voorgestane uitleg ondersteunen.
4.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.4 en 4.2.5 is overwogen, faalt middel I.
4.4.1
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 3.3 weergeven oordeel van het Hof dat de hiervoor in 2.4 bedoelde formulieren A niet meebrengen dat voor de garnalen niet een douaneschuld is ontstaan. Het Hof heeft aan dat oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat de op de door het EPB afgegeven formulieren A vermelde gegevens over de garnalen niet overeenstemmen met de daadwerkelijk ingevoerde goederen. Het middel betoogt dat kleine verschillen tussen de garnalen zoals omschreven op de hiervoor in 2.4 bedoelde formulieren A, en de garnalen zoals die waren omschreven in de hiervoor in 2.1 bedoelde aangiften, niet tot de conclusie kunnen leiden dat deze formulieren A niet kunnen dienen als bewijs voor het verkrijgen van de algemene tariefpreferentie voor de garnalen.
4.4.2
Voor het toekennen van een algemene tariefpreferentie in het kader van het SAP geldt dat het aan de aangever is om – bij gemotiveerde betwisting daarvan – aan te tonen dat een verstrekt certificaat van oorsprong of factuurverklaring ziet op dezelfde goederen die hij voor het vrije verkeer in de Unie heeft aangegeven. In dit verband bepaalt artikel 97 novodecies, lid 1, van de UCDW dat geringe verschillen tussen de gegevens in een certificaat van oorsprong, formulier A, of een factuurverklaring en de gegevens in de documenten die in verband met de formaliteiten bij invoer bij het douanekantoor worden ingediend, dit certificaat of de factuurverklaring niet automatisch ongeldig maken, wanneer wordt vastgesteld dat het document met de betrokken goederen overeenstemt. In artikel 97 novodecies, lid 2, van de UCDW is bepaald dat kennelijke vormfouten, zoals typefouten in een certificaat van oorsprong, formulier A, of in een factuurverklaring niet ertoe leiden dat dit document wordt geweigerd, indien deze fouten niet van dien aard zijn dat zij twijfel doen rijzen over de juistheid van de gegevens in dit document.
4.4.3
Het Hof heeft geoordeeld dat, en waarom, de gegevens zoals vermeld op de door het EPB afgegeven originele formulieren A niet overeenstemmen met de daadwerkelijk door belanghebbende ingevoerde goederen (de garnalen). Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat deze verschillen – mede in het licht van hetgeen volgens het missierapport over het gebruik van vervalste formulieren A door de betrokken exporteurs is gebleken – niet als gering kunnen worden beschouwd en dat de alsnog overgelegde formulieren A niet zien op de garnalen, zodat deze niet als geldig bewijs van oorsprong voor de garnalen kunnen dienen.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan middel II kennelijk betoogt, volstaat voor het antwoord op de vraag of het overgelegde formulier A op de voet van artikel 97 quindecies van de UCDW aanvaardbaar is voor toepassing van de algemene tariefpreferentie, niet dat uit vergelijking blijkt dat alle goederen worden ingedeeld in dezelfde tariefpost, zoals in dit geval postonderverdeling 0306 17 92 van de Gecombineerde nomenclatuur. Ook moet onmiskenbaar zijn dat het overgelegde bewijs van oorsprong daadwerkelijk betrekking heeft op de voor het vrije verkeer aangegeven goederen (de garnalen). Voor het overige kan het oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Middel II faalt daarom.

5.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

5.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
5.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 februari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden maar niet meer dan achttien maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.

6.Proceskosten en griffierecht

6.1
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
6.2.1
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [4] Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00725, 22/00730, 24/04157, 24/04158, 24/04160 en 24/04161 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6.2.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in een geval als dit tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit. [5]
6.3
In de omstandigheden dat (i) belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, (ii) belanghebbende vóór 31 mei 2024 om die vergoeding heeft verzocht, en (iii) de redelijke termijn in de cassatieprocedure op 17 februari 2024 is verstreken, ziet de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op te dragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden dat zij voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald. [6]

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een zesde van € 340, oftewel € 56,69, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.

Voetnoten

2.Verordening (EU) Nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 2010, L 307.
3.Verordening (EG) Nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 van de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 1100/2006 en (EG) nr. 964/2007 van de Commissie, Pb 2008, L 211.
4.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1, en vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.5.
5.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.
6.Vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, rechtsoverwegingen 7.1.1 en 7.1.2.