ECLI:NL:HR:2025:830

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
22/04922
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de duur van gevangenisstraf en gijzeling in verband met grootschalige phishing fraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die is veroordeeld voor het (mede)plegen van delicten gerelateerd aan grootschalige phishing fraude. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, beoordeeld en heeft deze verminderd naar 29 maanden en 2 weken, met behoud van de voorwaardelijke straf. Daarnaast heeft de Hoge Raad de duur van de gijzeling die is opgelegd in het kader van schadevergoedingsmaatregelen herzien. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de maximale duur van gijzeling in deze zaak 360 dagen bedraagt, en heeft de gijzeling voor de benadeelde partijen International Card Services B.V. en Coöperatieve Rabobank U.A. vastgesteld op respectievelijk 39 en 319 dagen. De uitspraak van het hof is vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de gijzeling. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, wat heeft geleid tot een verdere vermindering van de gevangenisstraf. De zaak toont de strikte toepassing van de wetgeving omtrent gijzeling en de bescherming van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04922
Datum3 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2022, nummer 21-006689-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat D.J.M. Dammers bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij International Card Services B.V. heeft de advocaat J.W. Achterberg een verweerschrift ingediend.
Namens de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. heeft de advocaat Th.O.M. Dieben een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover in het kader van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen de gijzeling is bepaald op in totaal 365 dagen, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot vermindering van de duur van de bij de schadevergoedingsmaatregelen bepaalde gijzeling zodat deze in totaal 360 dagen bedraagt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De advocaten van de benadeelde partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [benadeelde 3] , International Card Services B.V. en Coöperatieve Rabobank U.A. , de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 2, 40 en 323 dagen gijzeling.
3.2
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop als bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
3.3
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
3.4
Verder doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 29 maanden en 2 weken, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv:
• ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3] gijzeling van 2 dagen kan worden toegepast,
• ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer International Card Services B.V. gijzeling van 39 dagen kan worden toegepast en
• ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer Coöperatieve Rabobank U.A . gijzeling van 319 dagen kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 juni 2025.