ECLI:NL:HR:2025:856

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
23/00556
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belasting van personenauto’s en motorrijwielen en taxatiemethode

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belanghebbende het niet eens was met de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde taxatiemethode en het afschrijvingspercentage voor een geregistreerde gebruikte personenauto. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte was uitgegaan van het bedrag aan belasting dat voor een referentievoertuig verschuldigd zou zijn, in plaats van het bedrag dat voor de geregistreerde personenauto verschuldigd zou zijn op het moment van eerste ingebruikname. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende gegrond zijn, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar omdat het financiële belang minder dan € 1.000 bedraagt, werd volstaan met een constatering van deze overschrijding. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00556
Datum6 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2023, nrs. BKN-ARN 21/00544 en BKN-ARN 21/00545 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/6819) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
1.2
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
1.3
Belanghebbende heeft op 20 februari 2025 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klachten
2.1
De klachten zijn gericht tegen het door het Hof – op de voet van artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2019; hierna: de Wet) –vastgestelde afschrijvingspercentage voor de door belanghebbende geregistreerde gebruikte personenauto. Volgens de klachten had het Hof bij de berekening van de in artikel 10, lid 8, van de Wet bedoelde som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, van de Wet, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op het tijdstip waarop het motorvoertuig voor het eerst in gebruik is genomen, niet moeten uitgaan van het bedrag aan bpm dat voor het zogenoemde referentievoertuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop dat referentievoertuig voor het eerst in gebruik werd genomen, maar van het bedrag aan bpm dat voor de geregistreerde personenauto verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop die personenauto voor het eerst in gebruik werd genomen.
2.2
De klachten slagen, gelet op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 3.2.2 tot en met 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, en rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714.
3. Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
3.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende bij gebruikmaking van de methode als omschreven in artikel 10, lid 8, van de Wet (de taxatiemethode) voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van de te registreren personenauto in onbeschadigde staat, aanspraak kan maken op een tweetal waardeverminderende factoren die voorkomen in de door de Inspecteur overgelegde koerslijst van EurotaxGlass’s, te weten ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’.
3.2
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:361. De Inspecteur was bij het doen van de uitspraak op bezwaar niet gehouden om de hiervoor in 3.1 bedoelde factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’ toe te passen en de naheffingsaanslag op die grond te verminderen.

4.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 en 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

5.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

5.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 20 februari 2025 verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
5.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 14 februari 2023. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
Omdat het financiële belang bij deze cassatieprocedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden, wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [2]

6.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 23/00750 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart de beide beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover daarbij de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is bevestigd,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 548 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.814, oftewel € 907, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.

Voetnoten

2.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.4.4.