Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2.Uitgangspunten in cassatie
De eerste personenauto is op 28 juni 2018 in Duitsland geproduceerd en aldaar op 17 september 2018 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. Deze personenauto is op 3 oktober 2019 in Nederland geregistreerd.
De tweede personenauto is op 7 oktober 2018 in Duitsland geproduceerd en aldaar op 16 november 2018 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg. Deze auto is op 27 september 2019 in Nederland geregistreerd.
3.Beoordeling van de klachten
Uit rechtsoverwegingen 5.8.3 tot en met 5.8.5 van de prejudiciële beslissing volgt verder dat schending van artikel 110 VWEU niet is uitgesloten wanneer de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een gelijksoortige binnenlandse personenauto die is geregistreerd in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 vanwege de restantvoorraadregeling volgens verschillende methoden wordt respectievelijk is vastgesteld, met als gevolg dat voor de buitenlandse personenauto een hoger bedrag aan bpm wordt geheven dan is geheven voor de binnenlandse personenauto. Die discriminerende gevolgen kunnen dan slechts worden voorkomen indien de belastingplichtige voor de buitenlandse personenauto kan kiezen voor heffing van het laagste bedrag aan bpm. Hieraan kan, anders dan het Hof heeft aangenomen, niet afdoen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling is, omdat deze regeling niet ziet op de heffing van belasting maar op de technische voorwaarden voor toelating van auto’s op de weg. De heffing van bpm is immers uitsluitend gebaseerd op een keuze van de Nederlandse wetgever.
4.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
Het financiële belang bij deze cassatieprocedure bedraagt meer dan € 1.000. Omdat de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden is overschreden, komt belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.