2.2De verdachte is op 1 december 2011 aangehouden op verdenking van zijn betrokkenheid bij een poging om – samen met een ander – iemand te beroven, waarbij door een van de daders gericht is geschoten op een omstander die hen achtervolgde. Nadat bij gebrek aan voldoende bewijs op 12 september 2014 aan de verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging is gedaan, zijn in 2018 tegen de mededader en in 2019 tegen de verdachte nieuwe belastende gegevens bekend geworden. Op grond daarvan is de verdachte opnieuw in rechte betrokken. Over de vraag of sprake is van ‘nieuwe bezwaren’ als bedoeld in artikel 255 Sv op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd, houdt de uitspraak van het hof onder meer in:
“De raadsman heeft zich ook op de gronden zoals vermeld in zijn pleitnota overgelegd ter terechtzitting van 11 juli 2022 op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, daar niet wordt voldaan aan de (processuele en materiële) voorwaarden van artikel 255 Sv om na een kennisgeving van niet-verdere vervolging dan wel sepotbrief opnieuw tot vervolging over te gaan.
Het hof overweegt als volgt.
In het dossier bevindt zich een beslissing van de officier van justitie om de verdachte “niet (verder) te vervolgen” d.d. 12 september 2014. Op 28 maart 2019 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant op basis van een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie d.d. 26 maart 2019 overeenkomstig artikel 255 Sv een machtiging verleend tot het instellen van een opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris heeft daarbij onder meer acht geslagen op de volgende stukken.
- het NFI-rapport d.d. 9 juli 2018 inhoudende dat er een match is vastgesteld tussen het DNA-profiel van [medeverdachte] en “het op de jas aangetroffen DNA-materiaal”;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 maart 2019, betreffende een vergelijking van de door aangever en getuigen verstrekte signalementen met foto’s van [medeverdachte] en de verdachte;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 maart 2019, betreffende de vastgestelde onderlinge contacten tussen [medeverdachte] en de verdachte.
Op grond van onder meer deze stukken heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat er van nieuwe bezwaren was gebleken. Het hof stelt vast dat het hier stukken betreft als genoemd in artikel 255 lid 2 Sv die de basis kunnen vormen voor de vaststelling dat er sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv.
De raadsman heeft betoogd dat deskundigenberichten, zoals het rapport van het NFI d.d. 9 juli 2018, door artikel 255, lid 2 Sv worden uitgesloten, nu dit een verklaring van een deskundige betreft. Het hof deelt de opvatting van de raadsman niet. Een verklaring van een deskundige houdt in een bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaring van een deskundige over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag (artikel 343 Sv). Het voormelde NFI-rapport heeft ingevolge artikel 344, lid 1, sub 4 Sv echter te gelden als een schriftelijk bescheid (een verslag van een deskundige met het antwoord op de opdracht die aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is) en bescheiden worden niet door 255, lid 2 Sv uitgesloten.
Het hof stelt voorts vast dat de rechter-commissaris op 2 december 2011 de vordering van de officier van justitie tot inbewaringstelling van de verdachte heeft afgewezen. Daarna heeft het openbaar ministerie de verdachte tijdens de nog voortdurende inverzekeringstelling op 3 december 2011 onderworpen aan een enkelvoudige spiegelconfrontatie met [benadeelde] . Laatstgenoemde herkende daarbij de verdachte niet als de overvaller/schutter. Vervolgens is op aandringen van de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte op 12 september 2014 voormelde kennisgeving van niet (verder) vervolging uitgegaan. Het hof dient zelfstandig te toetsen of er na deze kennisgeving van niet (verdere) vervolging op basis van de voornoemde stukken nieuwe bezwaren zijn gerezen die een nieuwe vervolging rechtvaardigen.
Zoals hierna in de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen wordt uiteengezet, volgt uit voormeld NFI-rapport dat het DNA van medeverdachte [medeverdachte] matcht met het DNA materiaal dat is gevonden op de (oranje) jas en de zich in een jaszak bevindende handschoenen. Daarmee is [medeverdachte] te linken aan de dadersporen, immers bloed van het overvallen slachtoffer [aangever] dat is aangetroffen op diezelfde jas en handschoenen. Het betreft hier een jas, en daarmee dadersporen, die is/zijn aangetroffen in de nabijheid van de plaats delict. Daarenboven lijkt het signalement van [medeverdachte] te passen bij het signalement van een van de vermoedelijke daders van het incident, zoals door getuigen beschreven die hen hebben gezien kort na het incident in de nabijheid van de plaats delict. Het hof is van oordeel dat gelet op het voorgaande in samenhang gezien met de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen betreffende de onderlinge contacten tussen [verdachte] en [medeverdachte] na de kennisgeving van niet (verder) vervolging d.d. 12 september 2014 nieuwe bezwaren zijn gerezen jegens de verdachte.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat niet aan de processuele voorwaarden voor toepassing van artikel 255, lid 3 Sv is voldaan nu de machtiging van de rechter-commissaris is afgegeven op 28 maart 2019, terwijl het opsporingsonderzoek waartoe de machtiging strekt, volledig dan wel nagenoeg volledig van vóór 28 maart 2019 dateert en juist de basis vormt van de door de rechtbank aanwezig geachte nieuwe bezwaren, en dat dus een machtiging is verleend voor het verrichten van een opsporingsonderzoek dat reeds is verricht.
Het hof overweegt in dit verband dat gelet op het voorhanden zijnde onderzoeksmateriaal door het openbaar ministerie nader onderzoek kennelijk niet nodig werd geacht om de deugdelijkheid van de gerezen nieuwe bezwaren te onderzoeken en tot een succesvolle vervolging van de verdachte te kunnen komen. Het hof is van oordeel dat voor zover hier sprake zou zijn van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van 359a Sv, de verdachte daarmee niet in enig rechtens te beschermen belang is geschaad, mede in het licht van het feit dat ook het hof op basis van de ten tijde van de machtiging bestaande (nieuwe) onderzoeksresultaten heeft geoordeeld dat er na de kennisgeving van niet (verdere) vervolging van nieuwe bezwaren is gebleken. Daar doet de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte] naar aanleiding van de jegens hem gerezen verdenking niet door de politie is gehoord, niet aan af.”