ECLI:NL:HR:2025:888

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
22/03507
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over nieuwe bezwaren en toepassing jeugdstrafrecht in strafzaak van poging tot diefstal met geweld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder in 2011 aangehouden op verdenking van poging tot diefstal met geweld, maar kreeg in 2014 een kennisgeving van niet verdere vervolging. In 2019 kwamen er nieuwe belastende gegevens naar voren, wat leidde tot een heropening van de zaak. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of deze nieuwe gegevens als 'nieuwe bezwaren' kunnen worden aangemerkt volgens artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde dat de rechter-commissaris terecht een machtiging heeft verleend voor het instellen van een opsporingsonderzoek op basis van deze nieuwe gegevens. Daarnaast werd de toepassing van het jeugdstrafrecht besproken, waarbij het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de leeftijd van de verdachte ten tijde van de berechting geen aanleiding gaven om van het volwassenenstrafrecht af te wijken. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 40 maanden met 5 maanden. De zaak is in samenhang met een andere niet gepubliceerde zaak behandeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03507
Datum17 juni 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 september 2022, nummer 20-001135-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat W. Römelingh bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt met verschillende klachten op tegen het oordeel van het hof dat aan de voorwaarden van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is voldaan.
2.2
De verdachte is op 1 december 2011 aangehouden op verdenking van zijn betrokkenheid bij een poging om – samen met een ander – iemand te beroven, waarbij door een van de daders gericht is geschoten op een omstander die hen achtervolgde. Nadat bij gebrek aan voldoende bewijs op 12 september 2014 aan de verdachte een kennisgeving niet verdere vervolging is gedaan, zijn in 2018 tegen de mededader en in 2019 tegen de verdachte nieuwe belastende gegevens bekend geworden. Op grond daarvan is de verdachte opnieuw in rechte betrokken. Over de vraag of sprake is van ‘nieuwe bezwaren’ als bedoeld in artikel 255 Sv op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd, houdt de uitspraak van het hof onder meer in:
“De raadsman heeft zich ook op de gronden zoals vermeld in zijn pleitnota overgelegd ter terechtzitting van 11 juli 2022 op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging, daar niet wordt voldaan aan de (processuele en materiële) voorwaarden van artikel 255 Sv om na een kennisgeving van niet-verdere vervolging dan wel sepotbrief opnieuw tot vervolging over te gaan.
Het hof overweegt als volgt.
In het dossier bevindt zich een beslissing van de officier van justitie om de verdachte “niet (verder) te vervolgen” d.d. 12 september 2014. Op 28 maart 2019 heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant op basis van een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie d.d. 26 maart 2019 overeenkomstig artikel 255 Sv een machtiging verleend tot het instellen van een opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris heeft daarbij onder meer acht geslagen op de volgende stukken.
- het NFI-rapport d.d. 9 juli 2018 inhoudende dat er een match is vastgesteld tussen het DNA-profiel van [medeverdachte] en “het op de jas aangetroffen DNA-materiaal”;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 maart 2019, betreffende een vergelijking van de door aangever en getuigen verstrekte signalementen met foto’s van [medeverdachte] en de verdachte;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 maart 2019, betreffende de vastgestelde onderlinge contacten tussen [medeverdachte] en de verdachte.
Op grond van onder meer deze stukken heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat er van nieuwe bezwaren was gebleken. Het hof stelt vast dat het hier stukken betreft als genoemd in artikel 255 lid 2 Sv die de basis kunnen vormen voor de vaststelling dat er sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv.
De raadsman heeft betoogd dat deskundigenberichten, zoals het rapport van het NFI d.d. 9 juli 2018, door artikel 255, lid 2 Sv worden uitgesloten, nu dit een verklaring van een deskundige betreft. Het hof deelt de opvatting van de raadsman niet. Een verklaring van een deskundige houdt in een bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaring van een deskundige over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag (artikel 343 Sv). Het voormelde NFI-rapport heeft ingevolge artikel 344, lid 1, sub 4 Sv echter te gelden als een schriftelijk bescheid (een verslag van een deskundige met het antwoord op de opdracht die aan hen is verleend tot het verstrekken van informatie of het doen van onderzoek, gebaseerd op wat hun wetenschap en kennis hen leren omtrent datgene wat aan hun oordeel onderworpen is) en bescheiden worden niet door 255, lid 2 Sv uitgesloten.
Het hof stelt voorts vast dat de rechter-commissaris op 2 december 2011 de vordering van de officier van justitie tot inbewaringstelling van de verdachte heeft afgewezen. Daarna heeft het openbaar ministerie de verdachte tijdens de nog voortdurende inverzekeringstelling op 3 december 2011 onderworpen aan een enkelvoudige spiegelconfrontatie met [benadeelde] . Laatstgenoemde herkende daarbij de verdachte niet als de overvaller/schutter. Vervolgens is op aandringen van de toenmalige raadsvrouwe van de verdachte op 12 september 2014 voormelde kennisgeving van niet (verder) vervolging uitgegaan. Het hof dient zelfstandig te toetsen of er na deze kennisgeving van niet (verdere) vervolging op basis van de voornoemde stukken nieuwe bezwaren zijn gerezen die een nieuwe vervolging rechtvaardigen.
Zoals hierna in de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen wordt uiteengezet, volgt uit voormeld NFI-rapport dat het DNA van medeverdachte [medeverdachte] matcht met het DNA materiaal dat is gevonden op de (oranje) jas en de zich in een jaszak bevindende handschoenen. Daarmee is [medeverdachte] te linken aan de dadersporen, immers bloed van het overvallen slachtoffer [aangever] dat is aangetroffen op diezelfde jas en handschoenen. Het betreft hier een jas, en daarmee dadersporen, die is/zijn aangetroffen in de nabijheid van de plaats delict. Daarenboven lijkt het signalement van [medeverdachte] te passen bij het signalement van een van de vermoedelijke daders van het incident, zoals door getuigen beschreven die hen hebben gezien kort na het incident in de nabijheid van de plaats delict. Het hof is van oordeel dat gelet op het voorgaande in samenhang gezien met de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen betreffende de onderlinge contacten tussen [verdachte] en [medeverdachte] na de kennisgeving van niet (verder) vervolging d.d. 12 september 2014 nieuwe bezwaren zijn gerezen jegens de verdachte.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat niet aan de processuele voorwaarden voor toepassing van artikel 255, lid 3 Sv is voldaan nu de machtiging van de rechter-commissaris is afgegeven op 28 maart 2019, terwijl het opsporingsonderzoek waartoe de machtiging strekt, volledig dan wel nagenoeg volledig van vóór 28 maart 2019 dateert en juist de basis vormt van de door de rechtbank aanwezig geachte nieuwe bezwaren, en dat dus een machtiging is verleend voor het verrichten van een opsporingsonderzoek dat reeds is verricht.
Het hof overweegt in dit verband dat gelet op het voorhanden zijnde onderzoeksmateriaal door het openbaar ministerie nader onderzoek kennelijk niet nodig werd geacht om de deugdelijkheid van de gerezen nieuwe bezwaren te onderzoeken en tot een succesvolle vervolging van de verdachte te kunnen komen. Het hof is van oordeel dat voor zover hier sprake zou zijn van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van 359a Sv, de verdachte daarmee niet in enig rechtens te beschermen belang is geschaad, mede in het licht van het feit dat ook het hof op basis van de ten tijde van de machtiging bestaande (nieuwe) onderzoeksresultaten heeft geoordeeld dat er na de kennisgeving van niet (verdere) vervolging van nieuwe bezwaren is gebleken. Daar doet de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte] naar aanleiding van de jegens hem gerezen verdenking niet door de politie is gehoord, niet aan af.”
2.3
Artikel 255 Sv luidt:
“1. De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
2. Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
3. In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake van deze nieuwe bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek.
4. Tot de instelling van een opsporingsonderzoek als bedoeld in het derde lid wordt niet overgegaan dan na machtiging door de rechter-commissaris, verleend op vordering van de officier van justitie die met de opsporing van het strafbare feit is belast.”
2.4
Artikel 255 Sv strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder is afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren opnieuw onderwerp wordt van opsporingsonderzoek of lichtvaardig alsnog wordt gedagvaard. Daarom moet eerst de rechter-commissaris een machtiging verlenen om naar de nieuwe bezwaren een opsporingsonderzoek in te stellen. De officier van justitie moet die machtiging vorderen als hij beschikt over nieuwe gegevens als bedoeld in artikel 255 lid 2 Sv op grond waarvan hij de opsporing met het oog op de vervolging tegen de verdachte wil hervatten. Artikel 255 Sv staat niet eraan in de weg dat voorafgaand aan het vorderen door de officier van justitie van zo’n machtiging enig onderzoek wordt verricht om de rechter-commissaris in de gelegenheid te stellen de betekenis en het gewicht van bekend geworden nieuwe gegevens te kunnen beoordelen in relatie tot de gronden waarop de eerder tegen de verdachte gerezen verdenking berustte.
2.5
Als een verdachte voor hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, moet de rechter die over de strafzaak oordeelt – mede op basis van de resultaten van het ingestelde opsporingsonderzoek – de vraag beantwoorden of er van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Sv is gebleken op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd. Bij een ontkennende beantwoording van die laatste vraag moet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging. (Vgl., over artikel 255 (oud) Sv, HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3543.)
2.6
Het hof heeft geoordeeld dat de stukken waarop de rechter-commissaris zijn beslissing tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een nieuw opsporingsonderzoek heeft gebaseerd, stukken betreffen “als genoemd in artikel 255 lid 2 Sv die de basis kunnen vormen voor de vaststelling dat er sprake is van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv”. Daarmee heeft het hof de hiervoor in 2.5 bedoelde vraag bevestigend beantwoord. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat voorafgaand aan de door de rechter-commissaris verleende machtiging niet mocht worden overgegaan tot het opsporingsonderzoek dat heeft geleid tot de in de overwegingen van het hof genoemde twee processen-verbaal van bevindingen, miskent het wat onder 2.4 is overwogen over het onderzoek dat mag worden verricht voorafgaand aan het vorderen door de officier van justitie van een machtiging van de rechter-commissaris. De omstandigheid dat nadat de machtiging door de rechter-commissaris was verleend, zoals het hof heeft overwogen, “gelet op het voorhanden zijnde onderzoeksmateriaal door het openbaar ministerie nader onderzoek kennelijk niet nodig werd geacht om de deugdelijkheid van de gerezen nieuwe bezwaren te onderzoeken en tot een succesvolle vervolging van de verdachte te kunnen komen”, maakt dat niet anders.
2.7
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) het jeugdstrafrecht heeft toegepast. Het stelt hiertoe onder meer dat het hof ten onrechte in zijn oordeel heeft betrokken (i) de ernst van het feit, nu deze factor in artikel 77c Sr niet wordt genoemd; en (ii) de leeftijd van de verdachte ten tijde van de berechting, omdat alleen mag worden gelet op de leeftijd van de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit.
3.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“De raadsman heeft - op gronden zoals verwoord in de pleitnota - bepleit dat het jeugdstrafrecht zal worden toegepast.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 77c Sr bepaalt dat toepassing kan worden gegeven aan het adolescentenstrafrecht indien het gaat om een dader die ten tijde van het plegen van het strafbaar feit de leeftijd van 18 jaar maar nog niet die van 23 jaar heeft bereikt. De verdachte was ten tijde van het plegen van het feit bijna 19 jaar. De rechter kan tot toepassing van het adolescentenstrafrecht overgaan indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2012-13, 33.498, nr. 3, p. 16) blijkt dat het uitgangspunt van het jeugdrecht is dat de “tenuitvoerlegging van jeugdsancties altijd mede dienstbaar is aan de (her)opvoeding van de jeugdige en dat zij is gericht op het aanvaarden door de jeugdige van een opbouwende rol in de maatschappij”.
De raadsman heeft in zijn pleitnota weliswaar een aantal punten genoemd waarom 77c Sr zou moeten worden toegepast, maar heeft deze niet nader ingekleurd of nader onderbouwd met stukken. De verdachte is ook niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen om zijn situatie nader toe te lichten. Het hof ziet mede gelet op de ernst van het feit dan ook geen grond om het adolescentenstrafrecht op de verdachte toe te passen.
Gelet op de leeftijd van de verdachte thans (29 jaar) en ook gelet op hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht omtrent de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte is bovendien het in de wetgeschiedenis genoemde doel van het jeugdrecht bij de verdachte naar het oordeel van het hof niet aan de orde.”
3.3.1
Artikel 77c lid 1 Sr luidt:
“Ten aanzien van de jongvolwassene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren doch nog niet die van drieëntwintig jaren heeft bereikt, kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77hh.”
3.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat onder meer heeft geleid tot de invoering van het huidige artikel 77c Sr houdt onder meer in:
“1. Inleiding
(...)
Onder adolescenten worden hier verstaan jeugdigen en jongvolwassenen in de leeftijd van 15 tot 23 jaar. Zij delen kenmerkende eigenschappen. Juist in deze leeftijd komt specifiek risicogedrag voor en een wezenlijke psychologische ontwikkeling ter voorkoming van dat gedrag, treedt pas na het 18de levensjaar op. (...) Voor een effectievere sanctionering moet aan deze inzichten betekenis worden toegekend. Het wetsvoorstel ondersteunt daarom een strafrechtelijke afdoening waarin, naast met de ernst van het criminele gedrag, nadrukkelijker rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsfase.
(...)
3.3.4
De flexibele grenzen nader bezien
(...)
Boven de 18 jaar vindt als hoofdregel het gewone strafrecht toepassing.
(...)
Ook voor de toepassing van het jeugdstrafrecht op een jongvolwassene van 18–21 jaar kan aanleiding worden gevonden in «de persoonlijkheid van de dader» of «de omstandigheden waaronder het feit is begaan». Deze in artikel 77c Sr vervatte mogelijkheid voert terug tot de herziening van het jeugdstrafrecht in 1965. Hierbij werd gedacht aan personen in de leeftijd van 18 tot 21 ten tijde van het plegen van een strafbaar feit, «die in ontwikkeling met strafrechtelijk minderjarigen praktisch zijn gelijk te stellen». In de gevallen dat aan artikel 77c Sr toepassing wordt gegeven, blijken dan ook een beperkte ontwikkeling van de persoonlijkheid of de aanwezigheid van een stoornis daarvoor de aanleiding te geven.
(...)
3.4
De plaats van dit wetsvoorstel
Uitgangspunt is een effectieve en dadergerichte sanctionering die recht doet aan het gepleegde feit en die rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van de adolescent en de ontwikkelingsfase waarin deze zich bevindt. Aan de biologische leeftijd van de adolescent, waaronder ik in dit verband versta de jeugdigen en jongvolwassenen in de leeftijd van 15 tot 23 jaar, wordt minder doorslaggevende betekenis toegekend. Concreet betekent dit dat wanneer de ontwikkelingsfase van de adolescent hiervoor aanleiding geeft het opleggen van een sanctie of combinaties van sancties uit jeugdstrafrecht wordt overwogen.
(...)
Anders dan in het hiervoor weergegeven voorstel van de Commissie-Anneveldt en anders dan de RSJ blijkens zijn adviezen voorstaat, gaat dit wetsvoorstel niet uit van de hoofdregel dat op jeugdigen en adolescenten in de leeftijd van 12 tot 24 jaar het jeugdstrafrecht van toepassing is. Ik hecht eraan dit onderscheid te benadrukken. De inrichting van het adolescentenstrafrecht zou dan in wezen neerkomen op een uitbreiding van de werkingssfeer van het jeugdstrafrecht sec. Dit is niet wat mij voor ogen staat. Het hiervoor beschreven sanctiestelsel met een vergrote flexibiliteit rond de leeftijd van 18 jaar biedt voldoende en aansprekende mogelijkheden om een dadergerichte aanpak van criminele adolescenten vorm te geven. De hoofdregel daarin blijft dat meerderjarigen worden berecht volgens het gewone strafrecht en dat minderjarigen worden berecht volgens het jeugdstrafrecht. Voor criminele adolescenten kan, afhankelijk van de ernst van het gepleegde feit en de persoonlijkheid van de dader, op deze hoofdregel een uitzondering worden gemaakt. De biologische leeftijd van de jeugdige of jongvolwassene is daarmee niet langer doorslaggevend voor de zwaarte en invulling van de sanctie, maar richtinggevend blijft zij daarvoor wel. (...)
Ik verduidelijk graag dat de leeftijdsgrenzen in dit wetsvoorstel telkens verwijzen naar het moment waarop een strafbaar feit is gepleegd. De tenuitvoerlegging van een straf of maatregel vindt later plaats. Het voorgestelde adolescentenstrafrecht is juist sterk op deze tenuitvoerlegging gericht; juist daarin wordt met de ontwikkelingsfase rekening gehouden. Door aansluiting te zoeken bij het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, kan de tenuitvoerlegging doorlopen tot ver na het moment waarop de leeftijd van 23, 24 of 25 jaar is bereikt. Waar de leeftijdsgrenzen verwijzen naar het moment waarop het strafbare feit is begaan, wordt juist in de tenuitvoerlegging met de relatieve onvolwassenheid van de jongvolwassene rekening gehouden.”
(Kamerstukken II 2012/13, 33498, nr. 3, p. 1 en 17-19.)
3.4
Uit de vaststellingen en overwegingen van het hof blijkt dat het in de in artikel 77c lid 1 Sr genoemde ‘persoonlijkheid van de dader’ en ‘omstandigheden waaronder het feit is begaan’ geen grond heeft gevonden om af te wijken van de hoofdregel dat in de zaak tegen deze verdachte het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast. Dat het bij dit oordeel mede heeft betrokken dat sprake is van een ernstig feit en dat het hof, gelet op de leeftijd van de verdachte ten tijde van de berechting, ook het doel van toepassing van het jeugdstrafrecht niet aan de orde achtte, geeft – mede tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

4.Beoordeling van het zesde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat in deze zaak de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte niet geldt als beginpunt van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer in:
“Het hof stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van een verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
In de onderhavige zaak heeft de situatie zich voorgedaan dat de verdachte na een kennisgeving niet (verdere) vervolging in 2014 op grond van nieuwe bezwaren ex artikel 255 Sv in 2019 weer opnieuw in een strafrechtelijk onderzoek is betrokken. Op 20 april 2020 is aan de verdachte een dagvaarding uitgebracht. Naar het oordeel van het hof heeft dit moment dan ook te gelden als de aanvang van de redelijke termijn. De rechtbank heeft op 2 juni 2020 vonnis gewezen en van een overschrijding in eerste aanleg is derhalve geen sprake.
De verdachte heeft op 8 juni 2020 appel ingesteld. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof wijst thans, op 12 september 2022 vonnis, hetgeen betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep met drie maanden is overschreden. Gelet op deze schending van de redelijke termijn zal het hof de op te leggen straf verminderen met 2 maanden en een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 40 maanden.”
4.3.1
Het voorschrift van artikel 6 lid 1 EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.11).
4.3.2
Op het aan de verdachte in artikel 6 lid 1 EVRM toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daarover valt niet te geven. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als zo’n handeling worden aangemerkt. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.12.1.)
4.4
Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, omdat de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 20 april 2020 en de rechtbank op 2 juni 2020 vonnis heeft gewezen. Daarmee heeft het hof miskend dat de verdachte op 1 december 2011 in verzekering is gesteld, aan welke handeling de verdachte in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld. Daarom moet worden aangenomen dat de verdachte onder de dreiging van die strafvervolging heeft geleefd tot de kennisgeving aan hem op 12 september 2014 van niet verdere vervolging. De totale op zijn redelijkheid te beoordelen duur van de behandeling in eerste aanleg bestaat dus uit deze periode tussen 1 december 2011 en 12 september 2014 alsmede uit de periode tussen het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 20 april 2020 en het vonnis van 2 juni 2020. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden niet begrijpelijk.
4.5
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertig maanden verminderen.

5.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot een verdere vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertig maanden.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 35 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 juni 2025.