Uitspraak
1.De uitspraak van het hof
2.Het cassatieberoep
Sinds 1 januari 2024 bepaalt artikel 13a lid 2 Wahv dat voor zover die kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in beginsel een korting moet worden toegepast door het bedrag dat aan proceskostenvergoeding wordt uitgekeerd te vermenigvuldigen met 0,1 of 0,25. Die bepaling is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in deze zaak buiten toepassing gelaten omdat de mogelijkheid niet valt uit te sluiten dat zij strijd oplevert met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. In die bepalingen komt het discriminatieverbod tot uitdrukking, dat ook is neergelegd in onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). De advocaat-generaal heeft in zijn vordering tot cassatie in het belang van de wet uiteengezet waarom deze opvatting van het hof volgens hem onjuist is. Hij vordert daarom dat de Hoge Raad dit arrest van het hof in het belang van de wet vernietigt.
3.De overwegingen van het hof
margin of appreciation) toekomt en dat de onderhavige wetgeving inzake de proceskostenvergoeding, in aanmerking genomen deze ruime beoordelingsvrijheid die door de rechter dient te worden gerespecteerd, niet als discriminatoir kan worden aangemerkt. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is hem niet gebleken. Voor zover daarvan wel sprake zou zijn, bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit onderscheid. De advocaat-generaal is verder van mening dat de vermenigvuldigingsfactoren in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv wel door de officier van justitie kunnen worden toegepast in de fase van bezwaar en administratief beroep.
discrimination by associationvan de betrokkene kan opleveren, zodat de gemachtigde hierop, namens de betrokkene, een beroep kan doen. Het door de wetgever gemaakte onderscheid raakt zo al niet het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, dan in ieder geval het door de regelgever vastgelegde recht op toekenning van een proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaken op grond van het Bpb.
no cure no pay-bureaus in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag.
no cure no pay-problematiek zich ook voordoet bij Wahv-zaken, dat het aantal Wahv-zaken en de hoogte van het totaalbedrag aan uitgekeerde proceskostenvergoedingen sterk zijn gestegen en dat er signalen zijn ontvangen dat er in Wahv-zaken sprake is van overcompensatie als het gaat om de proceskostenvergoeding. Concrete informatie op basis waarvan kan worden beoordeeld of in het verband van de in artikel 13a, tweede lid, van de Wahv neergelegde regeling, procedures ingevolge de Wahv niet als gelijke gevallen zijn aan te merken ten opzichte van alle andere bestuursrechtelijke procedures niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, dan wel of deze procedures in voldoende mate als met WOZ- en bpm-zaken te vergelijken gevallen zijn aan te merken, ontbreekt evenwel. Ook tijdens de verdere totstandkoming van de wet is deze informatie niet naar voren gekomen. Dit maakt dat het voor het hof niet mogelijk is om te beoordelen of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken.
4.Juridisch kader
no cure no payen dat er hierbij indicaties waren voor overmatig en oneigenlijk gebruik van bezwaar- en beroepsprocedures. Rechtsbijstandverlening op grond van dit principe van
no cure no payziet daarbij op afspraken tussen de belanghebbende en de rechtsbijstandverlener op grond waarvan (i) de belanghebbende geen financieel risico loopt bij inschakeling van de rechtsbijstandverlener, omdat geen instapvergoeding verschuldigd is noch een percentage van de bespaarde belasting als vergoeding moet worden afgestaan, en (ii) de belanghebbende eventuele proceskostenvergoedingen afdraagt aan de rechtsbijstandverlener. Het doel van dit wetsvoorstel was om overcompensatie weg te nemen door vergoedingen beter te laten aansluiten op inspanningen die in bezwaar- en beroepsprocedures daadwerkelijk moeten worden geleverd en perverse financiële prikkels weg te nemen. (Vgl. ook HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.4.)
no cure no pay-bureaus worden ingesteld tegen opgelegde verkeersboetes op grond van de Wahv. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat het kabinet dit amendement steunt en – na raadpleging van het openbaar ministerie en het CJIB –onderschreven dat sprake is van urgente problematiek als gevolg van beroepen ingesteld door
no cure no pay-bureaus. Een en ander is tijdens de behandeling van het geamendeerde wetsvoorstel ook gedeeltelijk onderbouwd met cijfermateriaal en voor het overige heeft de staatssecretaris toegezegd de uitkomsten van een lopend WODC-onderzoek naar het oneigenlijk gebruik van proceskostenvergoedingen binnen het bestuursrecht bij de monitoring en evaluatie van het wetsvoorstel te betrekken. Ten slotte is door de staatssecretaris benadrukt dat de toegang tot het recht voor de burger gewaarborgd moet blijven, dat de proceskostenvergoeding bedoeld is als tegemoetkoming voor de burger in door derden verleende rechtsbijstand en niet als verdienmodel voor
no cure no pay-bureaus en dat het doel van het wetsvoorstel is om de vergoeding meer in overeenstemming te brengen met de daadwerkelijk verrichte inspanningen van de rechtsbijstandverlener.
5.Werkingssfeer van de regeling
no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de betreffende zaak. (Vgl., in relatie tot de proceskostenvergoedingen op grond van de Wet WOZ en de Wet bpm, HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverweging 3.5.1, en HR 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, rechtsoverweging 3.4.)
6.Ongerechtvaardigde ongelijke behandeling?
no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Onder die omstandigheden moet geoordeeld worden dat de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de Whpkv, voor zover het de Wet WOZ en de Wet bpm betreft, niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken. (Vgl. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, rechtsoverwegingen 3.5.2 en 3.6.3.)
no cure no pay, welk beeld door onderzoek van het WODC is bevestigd, en (c) zowel vanuit de rechtspraak als vanuit het openbaar ministerie signalen zijn gegeven dat deze vorm van dienstverlening op het gebied van de Wahv in het algemeen resulteert in proceskostenvergoedingen die aan de rechtshulpverlener ten goede komen en die zo hoog uitvallen dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat proceskostenvergoedingen niet méér beogen te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de wetgever in redelijkheid aanleiding heeft kunnen vinden om voor de procedures waarop artikel 13a lid 2 Wahv van toepassing is, vergelijkbare vermenigvuldigingsfactoren in de wet op te nemen als in artikel 30a Wet WOZ en artikel 19a Wet bpm, en dat ook deze regeling in de Wahv een doelstelling dient die voor de toepassing van de onder 4.1 genoemde verdragsbepalingen als legitiem moet worden aangemerkt. Gelet op de hiervoor onder 5 beschreven afbakening van de werkingssfeer daarvan, kan ook van deze regeling niet worden gezegd dat de wetgever verder is gegaan dan nodig om dat doel te bereiken. Van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is daarom geen sprake.
7.De beoordeling van het cassatiemiddel
8.Beslissing
24 juni 2025.