ECLI:NL:HR:2025:670

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/00575 bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in belastingzaken met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de proceskostenvergoeding in het kader van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de Hoge Raad eerder op 17 januari 2025 een tussenarrest heeft gewezen. In dat arrest werd vastgesteld dat de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag niet in stand kon blijven en dat de Staatssecretaris veroordeeld werd in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de vergoeding van de kosten van de hogerberoepsprocedure vastgesteld op € 2.041, rekening houdend met de geldende regels en de waarde per punt zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Daarnaast heeft de Hoge Raad ook de kosten van de cassatieprocedure beoordeeld. Belanghebbende diende bewijs te leveren dat haar situatie als een bijzonder geval kon worden aangemerkt, wat inhoudt dat de proceskostenvergoedingen niet in overeenstemming waren met de gebruikelijke regels. De Hoge Raad concludeerde echter dat belanghebbende hierin niet geslaagd was, waardoor de vergoeding van de proceskosten in de cassatieprocedure werd vastgesteld op € 409. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/00575bis
Datum25 april 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 januari 2024, nr. BK-22/1249, nadat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

1.1
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46 (hierna: het arrest van 17 januari 2025), wordt verwezen naar dat arrest.
1.2
Bij het arrest van 17 januari 2025 heeft de Hoge Raad beslist dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en dat de Hoge Raad de zaak zal afdoen door de Inspecteur op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij wordt uitgegaan van (i) drie proceshandelingen (verweerschrift in hoger beroep, beroepschrift in het incidentele hoger beroep en verschijnen ter zitting) en daarmee dus van drie punten, (ii) de door het Hof in aanmerking genomen, in cassatie niet bestreden, factor 1 wegens het gewicht van de zaak in het principale hoger beroep, en (iii) het in cassatie evenmin bestreden oordeel van het Hof dat het gewicht van de zaak in het incidentele hoger beroep als zeer licht kan worden beschouwd (factor 0,25).
1.3
De Hoge Raad heeft bij het arrest van 17 januari 2025 verder beslist dat de Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
2. Nadere beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de hogerberoepsprocedure
De Hoge Raad stelt de vergoeding van de kosten van de hogerberoepsprocedure vast met inachtneming van de hiervoor in 1.2 vermelde uitgangspunten en de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit zoals deze geldt ten tijde van het wijzen van dit arrest (€ 907) [1] . Dat komt neer op een vergoeding van € 2.041.
3. Beslissing over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure
3.1
Alvorens een beslissing te nemen over de omvang van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure, heeft de Hoge Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Het gaat hierbij om gegevens ter voldoening aan de op belanghebbende rustende last om te bewijzen dat haar geval met het oog op die proceskostenvergoeding is aan te merken als een bijzonder geval als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van het arrest van 17 januari 2025.
3.2
Belanghebbende heeft bij bericht van 7 februari 2025 van die gelegenheid gebruik gemaakt. De Staatssecretaris heeft daarop schriftelijk gereageerd.
3.3
Belanghebbende heeft in haar bericht van 7 februari 2025 opgemerkt dat in deze cassatieprocedure bij haar gemachtigde de eerste twee kenmerken, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 17 januari 2025, aanwezig zijn. Volgens belanghebbende werkt haar gemachtigde op basis van het principe van ‘no cure, no pay’ (hierna: no cure no pay) en komen proceskostenvergoedingen, waaronder begrepen vergoedingen van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, aan haar gemachtigde toe.
Met betrekking tot het derde kenmerk, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 17 januari 2025, merkt belanghebbende op dat haar gemachtigde tot het schrijven van het bericht van 7 februari 2025 twintig uur heeft besteed aan deze cassatieprocedure. Uitgaande van een volgens belanghebbende redelijk uurtarief van € 250, bedragen de werkelijke en in redelijkheid gemaakte kosten van rechtsbijstand in deze cassatieprocedure € 5.000, aldus belanghebbende. Gelet hierop moet volgens belanghebbende de vraag of het derde kenmerk aanwezig is bij de gemachtigde van belanghebbende ontkennend worden beantwoord en moet artikel 19a, lid 2, letter b, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) daarom niet worden toegepast.
3.4.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 3.3 bedoelde informatie stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.4.2
In de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van het arrest van 17 januari 2025 heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever met de regeling over proceskostenvergoedingen in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (hierna: de WHpkv) [2] beoogde een einde te maken aan de overcompensatie die in geval van onverkorte toepassing van het Besluit optreedt bij het toekennen van proceskostenvergoedingen in het kader van procedures op het gebied van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
Onder verwijzing naar dit doel van de WHpkv heeft de Hoge Raad vervolgens in het arrest van 17 januari 2025 overwogen dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm in de WHpkv het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen (rechtsoverweging 3.5.1).
Gevallen die kennelijk niet alle hiervoor bedoelde kenmerken hebben, moeten volgens het arrest van 17 januari 2025 in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van de leden 1 en 2 van artikel 19a van de Wet bpm en van de leden 1 en 2 vanartikel 30a van de Wet WOZ. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende (rechtsoverweging 3.5.2).
3.4.3
De vraag of het bedrijfsmodel van een beroepsmatig optredende gemachtigde kennelijk niet de hiervoor in 3.4.2 bedoelde drie kenmerken heeft, moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het desbetreffende rechtsmiddel is aangewend.
3.4.4
Bij de beoordeling van het bedrijfsmodel gaat het niet specifiek om de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht in de procedure waarop de proceskostenvergoeding ziet. Met het bedrijfsmodel is namelijk meer in het algemeen de wijze bedoeld waarop de gemachtigde zijn inkomsten verwerft met het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand.
3.4.5
Indien het bedrijfsmodel van een gemachtigde of een kantoor inhoudt dat wordt opgetreden op basis van no cure no pay, of op een grondslag die daarmee in wezen overeenkomt en daarmee dus op één lijn kan worden gesteld, en dat daarbij afspraken met de cliënten worden gemaakt als hiervoor in 3.4.2 onder (ii) bedoeld, zal aldus beoordeeld moeten worden of dit bedrijfsmodel voldoet aan het hiervoor in 3.4.2 onder (iii) vermelde kenmerk van vergaande overdekking. Daartoe moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds het totale bedrag aan proceskostenvergoedingen dat aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en anderzijds het totale bedrag van de kosten van de gemachtigde of van het kantoor die kunnen worden toegerekend aan het voeren van de procedures waarop die proceskostenvergoedingen betrekking hebben. Het komt dus erop aan of het totale bedrag van de afgedragen proceskostenvergoedingen het totale bedrag van de zojuist bedoelde kosten verre overtreft.
3.4.6
Aangezien het door de belanghebbende te leveren bewijs moet inhouden dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde of het kantoor kennelijk niet alle hiervoor in 3.4.2 bedoelde drie kenmerken heeft, moet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat diens bedrijfsmodel een of meer van deze kenmerken niet heeft.
3.5.1
Met hetgeen belanghebbende aan nadere gegevens heeft verstrekt, is zij niet geslaagd in het leveren van het bewijs dat hier sprake is van een bijzonder geval als hiervoor in 3.4.2 bedoeld. De door belanghebbende verstrekte gegevens zijn toegespitst op de kosten van deze cassatieprocedure en geven geen inzicht in het bedrijfsmodel (van het kantoor) van de gemachtigde van belanghebbende. De Hoge Raad kan daarom, gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen, niet beoordelen of het geval van belanghebbende kennelijk niet alle hiervoor in 3.4.2 vermelde drie kenmerken heeft.
3.5.2
Bij deze stand van zaken is in cassatie niet komen vast te staan dat het geval van belanghebbende met het oog op het vaststellen van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure is aan te merken als een bijzonder geval als hiervoor in 3.4.2 bedoeld. De Hoge Raad berekent de vergoeding van de proceskosten van deze cassatieprocedure daarom met inachtneming van de WHpkv.
3.6
Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van de cassatieprocedure gaat de Hoge Raad daarbij uit van
(i) drie proceshandelingen (beroepschrift in cassatie, schriftelijke reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal en verstrekking van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de geboden gelegenheid om nadere gegevens te verstrekken [3] ) en daarmee dus van drie punten,
(ii) factor 1,5 wegens het gewicht van de zaak in cassatie,
(iii) de waarde per punt die is neergelegd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit, en (iv) vermenigvuldiging met de factor 0,10, zoals bedoeld in artikel 19a, lid 2, letter b, van de Wet bpm, aangezien dit arrest niet inhoudt dat de bestreden besluiten (de naheffingsaanslag in de bpm en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente) worden vernietigd of gewijzigd.
Dat komt neer op een proceskostenvergoeding van € 409.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vergoeding van de proceskosten voor het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 559,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 409 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.041 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, de vice-president J.A.R. van Eijsden, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1203, rechtsoverweging 2.3.
2.Wet van 20 december 2023 tot wijziging van de Wet waardering onroerende zaken en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 in verband met het herwaarderen van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm), Stb. 2023, 507.
3.Vgl. punt 5 van onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit.