ECLI:NL:KTGUTR:2000:AA9007

Kantongerecht Utrecht

Datum uitspraak
13 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
193791
Instantie
Kantongerecht Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en loonvordering na beëindiging

In deze zaak, behandeld door het Kantongerecht Utrecht, heeft de eiser een vordering ingesteld tegen de gedaagde partij met betrekking tot de beëindiging van een arbeidsovereenkomst en de betaling van achterstallig loon. De arbeidsovereenkomst tussen partijen was tot stand gekomen op 1 november 1991, waarbij de eiser laatstelijk werkzaam was als [functie] voor 9 uur per week. De eiser heeft op 30 oktober 1999 een ontslagbrief ondertekend, maar betwist dat dit een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring was, aangezien hij de Nederlandse taal niet goed beheerst en de consequenties van zijn handtekening niet kon overzien. De gedaagde partij heeft verweer gevoerd en gesteld dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd met de overeenkomst van 30 oktober 1999, maar pas door de beschikking van de kantonrechter van 22 juni 2000. De eiser heeft tijdig geprotesteerd tegen het ontslag en de kantonrechter oordeelt dat de eiser niet aan de overeenkomst kan worden gehouden. De loonvordering van de eiser is toewijsbaar, evenals de vorderingen met betrekking tot vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen. De gedaagde partij is in de kosten van de procedure veroordeeld.

De kantonrechter heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. Dit vonnis is uitgesproken op 13 december 2000.

Uitspraak

Rolno. 193791-CV-00-4239
toev. no. 4CV1885
-1-
V O N N I S
van de kantonrechter te Utrecht in de zaak van:
eisende partij [naam], wonende te Utrecht,
eisende partij volgens dagvaarding bij exploot dat door de deurwaarder is uitgebracht op 2 mei 2000,
gemachtigde: mr. W.G.M.J. Witte, advocaat te Utrecht,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
gedaagde partij [naam], gevestigd te Utrecht,
2. gedaagde partij, [naam] vennoot van gedaagde sub 1, wonende te [woonplaats],
3. gedaagde partij [naam], vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
gemachtigde: mr. P.J. Stronks, advocaat te Utrecht.
Verloop van de procedure
De eisende partij heeft bij dagvaarding een vordering inge-steld tegen de gedaagde partij.
De gedaagde partij heeft geantwoord.
De kantonrechter heeft daarna partijen gelegenheid gegeven een schriftelijke toelichting in te dienen.
Partijen hebben een schriftelijke toelichting ingediend.
Hierna is door de kantonrechter bepaald dat vonnis zal worden gewezen.
Motivering
1.
Partijen zullen in het hiernavolgende worden aangeduid als "Eiser" (eisende partij) en -in enkelvoud- "Gedaagde"
(gedaagde partij).
2.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast.
a. Tussen partijen is met ingang van 1 november 1991 een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen.
b. Eiser was laatstelijk -vanaf 1996- werkzaam als [functie] voor 9 uur per week tegen een salaris van
¦ 814,04 bruto per maand.
c. Eiser heeft op enig moment een "ontslagbrief" van Gedaagde aan hem, gedateerd 30 oktober 1999, ondertekend met de volgende inhoud:
"In onderling overleg hebben u en ik besloten dat het beter is dat u ontslag neemt bij restaurant[naam].
De spanningen tussen ons, betreffende uw werkzaamheden, kunnen geen gezonde werksfeer meer waarborgen.
Ik wens u veel succes in de toekomst en dank u voor de werkzaamheden van de afgelopen jaren."
d. Gedaagde heeft op 1 november 1999 voor het laatst gewerkt.
e. Bij brief van 26 november 1999 heeft (een gemachtigde namens) eiser tegen het ontslag geprotesteerd.
f. Op verzoek van Gedaagde heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 22 juni 2000 ontbonden, voorzover nodig.
3.
Eiser vordert na vermindering /vermeerdering van eis bij schriftelijke toelichting, veroordeling van Gedaagde tot betaling van ¦ 122,02 netto terzake te weinig betaald loon over oktober 1999 en loon over de periode 1 november-22 juni 2000 (uitgaande van ¦ 814,04 bruto per maand); vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente en voorts vermeerderd met ¦ 827,06 bruto terzake vakantiegeld en met ¦ 1.753,08 bruto terzake niet genoten vakantiedagen. Hij stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat hem op (maandag) 1 november 1999 plotseling de geantedateerde brief (als geciteerd in overweging 2 onder c) ter tekening werd voorgelegd. Hij begreep dat hij met die brief werd ontslagen en dat hij verplicht was de brief te ondertekenen.
Die handtekening kan -mede omdat Eiser de Nederlandse taal niet goed beheerst- niet gelden als een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring, gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Eiser kon in ieder geval de conse-quenties niet overzien die voor hem uit het ondertekenen van de brief voortvloeiden. Er heeft dus geen beëindiging met wederzijds goedvinden plaatsgevonden.
Over de maand oktober 1999 is ¦ 122,02 netto minder betaald dan over andere maanden.
Bij het einde van de arbeidsovereenkomst resteerden 28 vakantiedagen van 3 uur.
4.
Gedaagde voert verweer. De arbeidsovereenkomst is -zo stelt hij- met wederzijds goedvinden geëindigd nadat Eiser op een gegeven moment zelf aan Gedaagde had verzocht om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Eiser heeft niet eerder dan op 26 november 1999 tegen de gang van zaken bezwaar gemaakt. Kennelijk is Eiser tussen 31 oktober en 26 november 1999 tot de ontdekking gekomen dat hij geen uitkering zou krijgen.
Gedaagde betwist dat Eiser over oktober 1999 te weinig loon heeft ontvangen. Hij heeft die maand minder uren dan anderen gemaakt.
5.
Eiser betwist in nader debat dat hij zelf heeft voorge-steld de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Hij had daar ook geen redenen voor. Gedaagde drong juist op ontslagname aan toen zijn tweede restaurant in oktober 1999 gesloten werd. Eiser stelt verder dat hij door de bedrijfsvereniging naar een gemachtigde werd verwezen. Die heeft vervolgens aangeraden met Gedaagde te gaan praten om te proberen het ontslag terug te draaien. Op 16 november 1999 heeft Eiser zich reeds tot Gedaagde gewend om een afspraak te maken. Die kon in verband met vakantie van Gedaagde pas op 23 (en niet 26) november 1999 plaatsvinden.
Eiser stelt tenslotte dat hij in oktober 1999 inderdaad (2 dagen van 3 uur) niet heeft gewerkt. Dat waren vrije dagen.
6.
Een werknemer kan naar het oordeel van de kantonrechter alleen dan aan een overeenkomst strekkende tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst worden gehouden indien hij geacht kan worden zijn wil duidelijk en ondubbelzinnig gericht op die beëindiging verklaard te hebben. Daarvoor is in ieder geval nodig dat hij zich de consequenties van een vrijwillige beëindiging realiseerde. Daarbij is het, anders dan Gedaagde suggereert, niet van belang wie van beiden (werkgever of werknemer) het besluit tot vrijwillige beëindiging heeft genomen. Ook als Eiser eerder beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de orde heeft gesteld dan Gedaagde (zoals Gedaagde stelt maar Eiser uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist) had Gedaagde zich ervan moeten overtuigen dat Eiser zich daarvan de consequenties realiseerde.
Overigens is de lezing van Gedaagde niet aannemelijk. Als Eiser hem na een dienstverband van acht jaar had medegedeeld dat hij weg wilde, zou Gedaagde hem toch hebben gevraagd wat de reden daarvoor was. Die reden zou Gedaagde dan ook in deze procedure hebben genoemd (hetgeen niet is gebeurd). Veeleer is aannemelijk dat Gedaagde initiatiefnemer is geweest. Eiser heeft onweersproken gesteld dat Gedaagde ten tijde van de beëindiging een van zijn twee restaurants had gesloten, en minder personeel nodig had.
7.
Gedaagde heeft niet gesteld dat hij Eiser op de consequenties -geen sociale uitkering- van vrijwillige beëindiging heeft gewezen of dat hem gebleken is dat Eiser zich die -ingrijpende- consequenties realiseerde.
Dat Eiser zich die consequenties niet realiseerde, blijkt wel uit het feit dat hij kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij aanspraak kon maken op een werkeloosheidsuitkering.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat Eiser niet aan de in de brief van 30 oktober 1999 neergelegde overeen-komst kan worden gehouden, als hij zich al realiseerde wat hij tekende. Of dat zo was -Eiser betwist dat- behoeft gezien het vorenoverwogene niet meer te worden onderzocht.
Tenslotte wordt nog overwogen dat Eiser naar het oordeel van de kantonrechter tijdig -in ieder geval binnen een maand (op 26 november 1999)- heeft laten weten dat hij niet aan de overeenkomst gehouden wilde worden.
8.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de arbeids-overeenkomst tussen partijen niet is geëindigd met de overeenkomst van 30 oktober 1999, maar eerst door de beschikking van de kantonrechter van 22 juni 2000. De loonvordering is mitsdien toewijsbaar. Dat geldt ook voor de meegevorderde wettelijke verhoging en rente, waartegen geen specifiek verweer is gevoerd, met dien verstande dat er termen zijn om wettelijke verhoging te beperken tot 20% over het toe te wijzen bedrag.
9.
Gedaagde is bij schriftelijke toelichting niet meer teruggekomen op de stelling van Eiser dat hij in oktober weliswaar minder heeft gewerkt, maar dat de betreffende dagen vrije (vakantie)dagen betroffen waarvoor wel loon is verschuldigd.
Daaruit mag worden afgeleid dat Gedaagde zijn verweer laat varen. Dat onderdeel van de vordering is dus toewijsbaar.
10.
Dat geldt ook voor de vordering terzake niet genoten vakantiedagen, waartegen geen verweer is gevoerd.
11.
Als in het ongelijk gestelde partij wordt Gedaagde in de kosten van deze procedure veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt de gedaagde partij om aan de eisende partij tegen kwijting te betalen:
- ¦ 814,04 bruto per maand over de periode 1 november 1999 tot 22 juni 2000, vermeerderd met 20% over het aldus verschuldigde brutobedrag terzake wettelijke verhoging;
- ¦ 122,02 netto terzake te weinig betaald loon over okto-ber 1999 vermeerderd met (24,40 netto) terzake wettelijke verhoging;
- ¦ 827,06 bruto terzake vakantiegeld;
- ¦ 1.753,08 bruto terzake niet genoten vakantiedagen;
alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata;
veroordeelt de gedaagde partij tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de eisende partij tot de uitspraak van dit vonnis begroot op ¦ 1.417,34 waarin begrepen ¦ 1.000,-- als salaris gemachtigde te voldoen aan de griffier van dit Kantongerecht;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. A.M.A. Verscheure, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 december 2000, in tegenwoordigheid van de grif-fier.
AvdP/SW