ECLI:NL:OGAACMB:2025:100

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
4 november 2025
Zaaknummer
BON202500421
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Lanshage
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om schorsing van een ontslagbesluit in het ambtenarenrecht

In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba het verzoek van een ambtenaar om een beslissing bij voorraad te nemen met betrekking tot een ontslagbesluit. De ambtenaar, verzoeker, had op 22 april 2025 een ontslagbesluit ontvangen, dat hij op 4 augustus 2025 aanvecht. Hij stelt dat hij geen verzoek tot ontslag heeft ingediend en dat het ontslagbesluit daarom niet rechtsgeldig is. Het Gerecht oordeelt dat er sprake is van een ondubbelzinnige en onmiskenbare wilsuiting van verzoeker om ontslag te nemen, gebaseerd op zijn e-mailcorrespondentie en gedragingen. Het Gerecht concludeert dat het verzoek om schorsing van het ontslagbesluit wordt afgewezen, omdat het ontslagbesluit naar voorlopig oordeel in de bodemprocedure stand zal houden. De uitspraak is gedaan op 19 september 2025, waarbij de rechter en de griffier aanwezig waren in Curaçao, en de ambtenaar en de minister vertegenwoordigd waren via videoverbinding.

Uitspraak

GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Uitspraak
op het verzoek om een beslissing bij voorraad in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te Bonaire,
verzoeker,
gemachtigde: mr. Z. Balborda-Isenia, advocaat,
tegen

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

verweerder,
hierna: de minister,
gemachtigde: mr. F. Alberda.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het verzoek om een beslissing bij voorraad van verzoeker.
1.2
Bij besluit van 22 april 2025 (het bestreden ontslagbesluit), door verzoeker ontvangen op 4 augustus 2025, heeft de minister verzoeker met ingang van 1 juni 2025 op verzoek eervol ontslagen uit zijn ambt.
1.3
Verzoeker heeft op 11 augustus 2025 bezwaar gemaakt daartegen en heeft op diezelfde dag een beslissing bij voorraad verzocht.
1.4
De minister heeft voorafgaand aan de zitting een contramemorie met producties ingediend.
1.5
Ook verzoeker heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6
Het Gerecht heeft het verzoek op 29 augustus 2025 via een directe video- en geluidsverbinding met het Gerecht te Bonaire behandeld. De rechter en de griffier waren aanwezig in het Gerechtsgebouw in Curaçao. Verzoeker is verschenen bij het Gerecht te Bonaire, bijgestaan door zijn advocaat. De minister heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die fysiek aanwezig was bij het Gerecht te Bonaire. Deze werd vergezeld door [A], MT-lid Digitalisering en ICT van de Rijksdienst Caribisch Nederland, die via een directe video- en geluidsverbinding vanuit Nederland aan de zitting heeft deelgenomen.

Overwegingen

2.1
Het Gerecht beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een beslissing bij voorraad van verzoeker strekkende tot schorsing van het bestreden ontslagbesluit, dan wel doorbetaling van zijn salaris.
2.2
Het Gerecht stelt voorop dat het oordeel van het Gerecht in deze uitspraak een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in de bodemprocedure.
2.3
Het Gerecht komt tot het oordeel dat er geen aanleiding is om het verzoek toe te wijzen. Naar voorlopig oordeel van het Gerecht sprake is van een ondubbelzinnige en onmiskenbare wilsuiting van verzoeker om ontslag te nemen en zal het ontslagbesluit in de bodemprocedure standhouden. Hierna legt het Gerecht uit hoe hij tot dit oordeel komt.
Wat is relevant om te weten in deze zaak?
3.1
Verzoeker is sinds 1 november 2020 aangesteld als ambtenaar en was laatstelijk werkzaam als project/programmamanager bij Zorg en Jeugd Caribisch Nederland
(ZJCN).
3.2
Verzoeker heeft, na een gesprek met de directeur van ZJCN op 10 maart 2025, per e-mail van 10 maart 2025 aan de directeur van ZJCN, zijn direct leidinggevende mevrouw Ngo en een aantal andere collega’s laten weten dat hij heeft besloten per 1 juni 2025 iets anders te gaan doen en om die reden zijn werkzaamheden bij ZJCN zal beëindigen. In diezelfde e-mail geeft verzoeker aan dat de periode tot 1 juni voornamelijk zal bestaan uit het opnemen van zijn resterende verlofuren en dat de resterende tijd benut zal worden voor documentatie en overdracht van lopende zaken. Tot slot vermeldt verzoeker in deze mail dat de formalisering van zijn uitdiensttreding nog volgt.
3.3
Op 18 maart 2025 heeft mevrouw [A] per e-mail een verlofkaart aan verzoeker toegestuurd, met het verzoek om haar op basis daarvan te laten weten wanneer zijn laatste werkdag zou zijn en op welke dagen hij in de resterende weken zou werken. Daarnaast heeft zij verzoeker gevraagd om, conform hetgeen was afgesproken, aan te geven of hij een afscheid wenst.
3.4
Verzoeker heeft mevrouw [A] vervolgens bij e-mail van 27 maart 2025 bericht dat hij op dinsdag, woensdag en donderdag op kantoor zal zijn om zijn werkzaamheden over te dragen. Verder schrijft hij in deze email dat gelet op zijn resterende vakantiedagen
10 april zijn laatste werkdag zal zijn.
3.5
Op 2 april 2025 heeft verzoeker een gesprek gevoerd met de directeur van ZJCN, gevolgd door een gesprek met mevrouw [A] op 10 april 2025 om afspraken te maken over de overdracht, het opnemen van verlof en het afscheid. Bij e-mail van diezelfde datum heeft mevrouw [A] de tijdens dit gesprek gemaakte afspraken vastgelegd en gedeeld met onder meer verzoeker en de directeur van ZJCN. In die e-mail heeft zij onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Bijgaand, zoals besproken, de afspraken die we eerder en tijdens ons gesprek van zojuist hebben gemaakt:
- Einde dienstverband formeel per 1 juni 2025;
- Rekening houdend met jouw openstaande verlofuren, is vandaag (10 april 2025) jouw laatste werkdag;
- Je hebt jouw verlofuren vandaag ingevoerd in het systeem. Als het goed is, blijven er dan geen uren meer over;
- Je bent tevens per 11 april 2025 vrijgesteld van werkzaamheden, in geval er toch nog werkuren open blijken te staan;
- Je levert volgende week jouw laptop en mobiel in bij RCN, idem voor jouw toegangspasjes;
- Je laat nog aan [B] weten of je een afscheid wilt vieren met jouw collega’s. Daar is een bepaald budget voor op basis van het aantal jaren dat je in dienst bent geweest voor ZJCN;
- De verdere formalisering van jouw uitdiensttreding zal via HR van RCN verlopen.
Rest ons nog om je nogmaals hartelijk te bedanken voor jouw bijdrage en inzet de afgelopen jaren en we wensen je veel succes toe met jouw vervolgcarriere. En mocht je inderdaad op vakantie gaan, een hele fijne vakantie toegewenst!”
3.6
Aansluitend op het gesprek met mevrouw [A] hebben de collega’s van verzoeker hem een afscheidskaart en een cadeau overhandigd. De laatste werkdag van verzoeker was 10 april 2025.
3.7
Bij e-mail van 21 april 2025 heeft verzoeker aan mevrouw [A] en de directeur van ZJCN bericht dat zijn account geblokkeerd is, terwijl hij formeel nog niet uit dienst is en ook nog officieel geen aanvraag tot ontslag heeft ingediend. Hij heeft daarbij verzocht om de toegang tot zijn account zo snel als mogelijk te herstellen, zodat hij tot het einde van zijn dienstverband toegang behoudt tot zijn persoonlijke bestanden. In de e-mail merkt hij verder op dat het onwenselijk zou zijn om zijn verzoek tot ontslag te moeten te uitstellen totdat dit probleem is opgelost.
3.8
Verzoeker heeft op 29 april 2025 per e-mail gecorrespondeerd met de directeur van RCN. In deze correspondentie geeft de directeur onder andere aan dat hij een conceptbesluit ter ondertekening heeft gezien in verband met een verzoek tot ontslag van verzoeker. Verzoeker reageert daarop dat hij dat merkwaardig vindt, aangezien hij formeel geen ontslagverzoek heeft ingediend. De directeur bevestigt dat verzoeker inderdaad de enige is die een verzoek tot beëindiging van het dienstverband kan indienen.
3.9
Verzoeker heeft hierover vervolgens ook gecorrespondeerd met mevrouw [A]. Bij e-mail van 1 mei 2025 heeft hij haar om opheldering gevraagd, nu er sprake zou zijn van een ontslagbesluit dat zou zijn getekend, terwijl hij dat besluit niet had ontvangen en bovendien geen formeel verzoek tot ontslag had ingediend. Mevrouw [A] heeft op 6 mei 2025 daarop geantwoord dat zij hierover uitgebreid had gesproken met een medewerker van HR, en dat de e-mail waarin verzoeker zijn vertrek aankondigde volgens HR voldoende duidelijk was om het ontslag verder te formaliseren.
3.1
Verzoeker heeft op 23 juli 2025 per e-mail aan de directeur van RCN bericht dat hij nog steeds geen ondertekend verzoek tot beëindiging van zijn aanstelling heeft ingediend en ook geen ontslagbesluit heeft ontvangen. In die e-mail heeft hij de gang van zaken tot dusver herhaald en de directeur verzocht om bevestiging van zijn huidige rechtspositie.
3.11
Verzoeker is vervolgens op 30 juli 2025 door de HR-adviseur uitgenodigd voor een gesprek op de volgende dag, met als doel om duidelijkheid te verschaffen en eventuele misverstanden weg te nemen. Verzoeker is niet verschenen voor het gesprek en heeft aangegeven pas bereid te zijn tot overleg nadat is gereageerd op zijn verzoek om bevestiging van zijn rechtspositie. Ook op een uitnodiging van de senior jurist van RCN voor een gesprek is verzoeker niet ingegaan.
3.12
Verzoeker heeft op 4 augustus 2025 het bestreden ontslagbesluit per e-mail ontvangen. Bij dat besluit is hij met ingang van 1 juni 2025 op eigen verzoek eervol ontslagen. Verzoeker is in de begeleidende mail bericht dat het besteden ontslagbesluit op 23 april 2025 op Insite is geplaatst.
3.13
De laatste uitbetaling aan verzoeker heeft plaatsgevonden eind juni 2025.
Heeft verzoeker tijdig bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit?
4. De minister stelt zich op het standpunt dat verzoeker te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden ontslagbesluit. Het Gerecht dient daarom allereerst te beoordelen of het bezwaar tegen het bestreden ontslagbesluit tijdig is ingediend. Het Gerecht beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1
Het Gerecht stelt vast dat het bestreden ontslagbesluit is genomen op 22 april 2025. De bezwaartermijn van dertig dagen is dus op grond van artikel 41, eerste lid, van de War BES 1951 aangevangen op 23 april 2025. Verzoeker heeft zijn bezwaar op 11 augustus 2025 en dus te laat ingediend. Het Gerecht moet vervolgens, gezien artikel 41, derde lid, van de War BES 1951, beoordelen of verzoeker het bezwaar heeft ingediend binnen dertig dagen na de dag waarop hij van het bestreden ontslagbesluit redelijkerwijs kennis heeft kunnen dragen. Vaststaat dat verzoeker het bestreden ontslagbesluit op
4 augustus 2025 per e-mail heeft ontvangen en zijn bezwaarschrift op 11 augustus 2025 heeft ingediend. Dat is binnen dertig dagen na de dag waarop verzoeker redelijkerwijs van het besluit kennis heeft kunnen nemen.
4.2
Dat het bestreden ontslagbesluit, zoals de minister stelt, al op 23 april 2025 was geplaatst op Insite, maakt dit niet anders. Verzoeker heeft immers onweersproken aangegeven dat hij geen toegang meer had tot Insite en daarom via die weg geen kennis kon nemen van het bestreden ontslagbesluit.
4.3
Volgens de minister kon verzoeker eerder bezwaar maken tegen de verschillende mededelingen en e-mails waarin stond dat zijn aanstelling op 1 juni 2025 zou eindigen, en tegen de stopzetting van zijn salaris. Dit laat echter onverlet dat de minister een ontslagbesluit heeft genomen en dat verzoeker op grond van de War BES 1951 daartegen bezwaar kon maken bij het Gerecht.
4.4
De minister heeft verder verwezen naar een uitspraak van het Gerecht van
6 augustus 2024 (ECLI:NL:OGAACMB:2024:47), waarin het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig opkomen tegen een handeling. Die verwijzing leidt het Gerecht ook niet tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar in deze zaak. De zaak waarnaar de minister verwijst is namelijk niet te vergelijken met onderhavige zaak. In die zaak betrof het een tijdelijke aanstelling die van rechtswege op een bepaalde datum is geëindigd, en was er anders dan in deze zaak geen besluit of een beschikking tot beëindiging van de aanstelling genomen waartegen de ambtenaar bezwaar kon maken.
4.5
Het bezwaar van verzoeker is naar voorlopig oordeel van het Gerecht dus tijdig ingediend en ontvankelijk.
Is er sprake van een ondubbelzinnige wilsuiting tot ontslag?
5. Verzoeker stelt dat hij geen verzoek tot ontslag heeft ingediend en dat de minister hem om die reden niet op eigen verzoek had mogen ontslaan. Hij is er bij alle correspondentie steeds van uitgegaan dat hij om het ontslag daadwerkelijk te effectueren een schriftelijk verzoek aan het bevoegd gezag moest richten, dat heeft hij nooit gedaan. In de e-mailcorrespondentie heeft hij dit bovendien meerdere keren benadrukt, aldus verzoeker.
6. De minister stelt zich op het standpunt dat hij op grond van het Rechtspositiebesluit BES op verzoek ontslag kan verlenen aan een ambtenaar. Een dergelijk verzoek kent geen vormvereisten, maar er moet wel sprake zijn van een reële en duidelijke intentie om ontslag te verzoeken. Volgens de minister blijkt uit meerdere e-mailwisselingen met verzoeker dat hij de intentie had om beëindiging van zijn dienstverband te verzoeken. Daarnaast wijst de minister op feitelijke handelingen van verzoeker die deze intentie bevestigen, zoals de overdracht van werkzaamheden aan collega’s, het niet terugkeren naar de werkvloer na 10 april 2025 en het informele afscheidsmoment dat op de laatste werkdag van verzoeker met collega’s heeft plaatsgevonden.
7. Het betoog van verzoeker slaagt niet. Het Gerecht overweegt daartoe als volgt.
7.1
Op grond van het eerste lid van artikel 88 van het rechtspositiebesluit BES wordt aan de ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag verleend.
7.2
Op grond van vaste jusrisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9419), is voor een ontslag op eigen verzoek een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist. Daartoe is niet vereist dat een schriftelijke verzoek aan het bevoegd gezag moet worden gestuurd. Ook gedragingen en uitlatingen kunnen, in onderlinge samenhang bezien, een zodanige wilsuiting vormen.
7.3
In dit geval heeft verzoeker in een e-mail van 10 maart 2025, direct na een gesprek met de directeur van ZJCN, zelf aangegeven dat hij per 1 juni 2025 zijn werkzaamheden bij ZJCN zou beëindigen omdat hij iets anders wilde gaan doen. In diezelfde e-mail heeft hij toegelicht hoe hij de periode tot aan zijn vertrek wilde invullen. Op verzoek van zijn leidinggevende heeft verzoeker vervolgens aangegeven op welke dagen hij nog op kantoor zou zijn voor overdracht aan collega’s, en dat, gelet op zijn openstaande verlofdagen, zijn laatste werkdag 10 april 2025 zou zijn. In de nadere afspraken die zijn leidinggevende na afloop van het gesprek op 10 april 2025 per e-mail aan verzoeker heeft bevestigd, is onder meer vastgelegd dat het dienstverband formeel zou eindigen op 1 juni 2025, dat 10 april 2025 zijn laatste werkdag zou zijn, en wanneer hij zijn werklaptop moest inleveren. Aansluitend op het gesprek heeft verzoeker in kleine kringafscheid genomen van zijn collega’s. In lijn met de gemaakte afspraken heeft verzoeker na 10 april 2025 ook niet meer gewerkt.
7.4
Gelet op dit geheel van uitlatingen en gedragingen van verzoeker, bezien in onderlinge samenhang, is het Gerecht van oordeel dat sprake is van een ondubbelzinnige en onmiskenbare wilsuiting van verzoeker om ontslag te nemen. De minister heeft dan ook daaruit kunnen afleiden dat het de intentie van verzoeker was om ontslag te verzoeken. Dat verzoeker op 23 april 2025 voor het eerst per e-mail aangeeft geen toegang meer te hebben tot het systeem en daarbij opmerkt dat hij formeel nog geen ontslagverzoek heeft ingediend, en dit in latere correspondentie herhaalt, maakt dat niet anders. Immers, in de periode van 10 maart 2025 tot aan de datum van het bestreden ontslagbesluit van 22 april 2025 heeft verzoeker op geen enkel moment kenbaar gemaakt dat hij géén ontslag wenste te nemen, dat zijn eerdere uitlatingen op een misverstand berustten, of dat het niet zijn bedoeling was ontslag te verzoeken. Hij gaf alleen aan dat in zijn ogen er nog een formele stap ontbrak. Ook in de correspondentie die na 22 april 2025 heeft plaatsgevonden, bleef verzoeker alleen erop wijzen dat hij formeel nog geen ontslagverzoek had ingediend bij het bevoegd gezag. Echter, ook toen heeft hij niet aangegeven dat hij geen ontslag wenste te nemen, dat zijn eerdere uitlatingen op een misverstand berustten, of dat het niet zijn bedoeling was ontslag te verzoeken. De in de ogen van verzoeker nog te nemen formele stap is geen vereiste voor een ontslag op eigen verzoek.
Conclusie en gevolgen
8. De slotsom is dat het bestreden ontslagbesluit naar voorlopig oordeel van het Gerecht in de bodemprocedure stand zal houden. Om die reden zal het verzoek om een beslissing bij voorraad worden afgewezen. Dit betekent dat het Gerecht het bestreden ontslagbesluit niet zal schorsen en ook niet zal bepalen dat de minister het salaris van verzoeker moet doorbetalen.
9. Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerecht in Ambtenarenzaken:
-
wijsthet verzoek om een beslissing bij voorraad
af.
Aldus gedaan door mr. drs. S. Lanshage , rechter in ambtenarenzaken, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025, te Curaçao en in tegenwoordigheid van P.N.F. Pereira do Tanque, griffier.

Informatie over hoger beroep

Tegen de beslissing op het verzoek om een beslissing bij voorraad staat geen hoger beroep open.