ECLI:NL:OGAACMB:2025:74

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
AUA202400157
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen bevordering in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft klaagster, werkzaam bij de Inspectie der Belastingen, bezwaar gemaakt tegen een landsbesluit van de Gouverneur van Aruba, waarbij zij met ingang van 1 februari 2023 is bevorderd naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse. Klaagster is van mening dat zij eerder bevorderd had moeten worden en dat het beleid van de Gouverneur, dat een verschuiving van de bevorderingsdatum wegens arbeidsongeschiktheid toestaat, niet correct is toegepast. Het gerecht heeft de zaak behandeld op 5 mei 2025, waarbij klaagster en haar gemachtigde aanwezig waren, terwijl de Gouverneur zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De uitspraak is gedaan op 30 juni 2025, waarbij het bezwaar van klaagster ongegrond is verklaard. Het gerecht oordeelt dat de toepassing van het '90 dagen'-beleid door de Gouverneur rechtmatig is, en dat de bevorderingsdatum van klaagster correct is vastgesteld op 1 februari 2023, met de eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging op 1 februari 2025. Klaagster heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat van dit beleid wordt afgeweken. De uitspraak bevestigt dat bevordering geen recht is, maar een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag, en dat de aanstelling en bevordering moeten voldoen aan de gestelde eisen.

Uitspraak

Uitspraak van 30 juni 2025
Gaza nr. AUA202400157

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar van:

[Klaagster],

wonende in Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelende in Aruba,
VERWEERDER.
gemachtigde: mr. C.L. Geerman (DWJZ).
INLEIDING
1.1
Klaagster is bij landsbesluit van 22 november 2023 no. 6 (bestreden landsbesluit) met ingang van 1 februari 2023 bevorderd naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse (schaal DAD06, dienstjaar 3).
1.2
Hiertegen heeft klaagster op 22 januari 2024 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
1.3
Verweerder heeft een contramemorie ingediend.
1.4
Het gerecht heeft de zaak behandeld op de zitting van 5 mei 2025. Klaagster en haar gemachtigde zijn daar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.5
De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Wat ging er aan deze zaak vooraf?
2.1
Klaagster is sinds 1 april 2008 werkzaam bij de Inspectie der Belastingen / Departamento di Aduana (DAD). Sinds 1 september 2017 werkt klaagster bij DAD in de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen (schaal 7, dienstjaar 1). Bij landsbesluit van 5 oktober 2018 no. 20 is aan klaagster met ingang van 1 juli 2017 een extra periodieke verhoging toegekend.
2.2
In het landsbesluit van 5 oktober 2022 is zij met ingang van 1 januari 2018 ingepast in de nieuwe salarisstructuur Douaneschalen in de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen (schaal DAD05, dienstjaar 1). Klaagster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, voor zover gericht tegen de inpassing in het salarishuis conform Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren (AB 1995 no. 59 zoals laatstelijk gewijzigd bij AB 2020 no. 15) ongegrond verklaard en voor het overige aangehouden. Zie hiervoor de uitspraak van het gerecht van 1 juli 2024 (AUA202300311).
2.3
Klaagster is bij het thans bestreden landsbesluit van 22 november 2023 no. 6 met ingang van 1 februari 2023 bevorderd naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse (schaal DAD06, dienstjaar 3). Daarbij is de datum van eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging bepaald op 1 februari 2025.
2.4
Het bezwaar van klaagster richt zich tegen beide onderdelen van het bestreden landsbesluit.
Waarom kan klaagster zich niet verenigen met het bestreden landsbesluit?
3. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij met ingang van een eerdere datum bevorderd had moeten worden. Daartoe voert zij allereerst aan dat het Lb-ham waarop het landsbesluit is gebaseerd buiten toepassing had moeten worden gelaten. Dit omdat zij daartegen bezwaar heeft gemaakt en de rechtmatigheid van het Lb-ham nog niet in rechte is vastgesteld. Klaagster kan zich ook niet vinden in de verschuiving van de termijn voor bevordering vanwege haar arbeidsongeschiktheid. Het door verweerder gehanteerde 90-dagen beleid mag volgens klaagster niet met terugwerkende kracht worden toegepast. Volgens klaagster heeft de Raad van Beroep in ambtenarenzaken er geen rekening mee gehouden dat het beleid aangaande bevordering en verzuim nog voorwerp van gesprek is tussen het DRH en de vakbonden en dat is toegezegd dat zolang er geen officieel beleid is, er geen opschuiving van de ingangsdatum van bevordering zal plaatsvinden. Tot slot kan klaagster zich niet vinden in de wijzing van de termijn van de periodieke verhoging. Die moet volgens klaagster 1 augustus 2021 zijn en niet 1 februari 2025.
Wat zegt verweerder?
4. Verweerder heeft er in de contramemorie op gewezen dat de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken in zijn uitspraken van 1 maart 2023 (ECLI:NL:ORBAACM:2023:22 en 23) en 31 mei 2023 (ECLI:NL:ORBAACM:2023:34) heeft geoordeeld dat de wijze waarop verweerder het bevorderingsmoment uitstelt wegens arbeidsongeschiktheid niet in strijd is met de toepasselijke wettelijke bepalingen. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de bezwaargronden van klaagster gericht tegen de toepassing van de Lb-ham niet opgaan, omdat het gerecht in de uitspraak van 1 juli 2024 (AUA202300129) heeft geoordeeld dat dit Lb-ham op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en er dus geen reden is om het Lb-ham buiten toepassing te laten. Over de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging heeft verweerder opgemerkt dat klaagster per 1 januari 2018 is ingeplaatst in schaal DAD05, dienstjaar 1. Op grond daarvan zou haar volgende periodieke verhoging op haar bezoldiging plaatsvinden op 1 januari 2020. Vervolgens is klaagster met ingang van 1 februari 2023 bevorderd naar schaal DAD06, dienstjaar 3. Deze datum is vastgesteld in verband met haar arbeidsongeschiktheid. Haar eerstvolgende periodieke verhoging is daarom bepaald op twee jaar na 1 februari 2023 oftewel 1 februari 2025.
Waarover gaat het geschil?
5. Ter beoordeling ligt eerst en vooral voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten om klaagster met ingang van 1 februari 2023 naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse (DAD06, dienstjaar3) te bevorderen.
Wat staat in de wet?
6.1
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (de Lma) geschieden aanstelling en bevordering, voor zover daaromtrent regelen zijn vastgesteld, overeenkomstig deze regelen.
6.2
De aanstelling en bevorderingseisen zijn geregeld in het Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren (AB 1995 no. 59 zoals laatstelijk gewijzigd bij AB 2020 no. 15). In bijlage A van het Lb-ham is een gewijzigd functiehuis opgenomen. In bijlage B van het Lb-ham zijn de bezoldigingsschalen voor de douaneambtenaren opgenomen.
Moet het Lb-ham buiten toepassing worden gelaten?
7.1
Het gerecht stelt vast dat het bezwaar niet is gericht tegen het Lb-ham zelf, maar tegen de toepassing van dit Lb-ham in het bestreden landsbesluit. Klaagster betoogt dat het Lb-ham buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het in strijd zou zijn met het recht.
7.2
Klaagster heeft dit betoog eerder naar voren gebracht in de bezwaarprocedure tegen haar inplaatsingsbesluit van 5 oktober 2022, dat heeft geleid tot de uitspraak van dit gerecht van 1 juli 2024 (Gaza nr. AUA202300129/156/167). In die uitspraak heeft het gerecht de bezwaarschriften voor zover gerecht tegen de inpassing in het salarishuis conform het Lb-ham ongegrond verklaard. Daarbij heeft het gerecht geoordeeld dat het Lb-ham op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen en dat niet is gebleken van schending van het vertrouwens- of evenredigheidsbeginsel. Het gerecht heeft geen aanleiding gezien het Lb-ham buiten toepassing te laten. Met zijn uitspraak van 24 april 2025 (ECLI:NL:ORBAACM:2025:13) heeft de Raad van Beroep de uitspraak van het gerecht over de (exceptieve) toetsing van het Lb-ham bevestigd. Ook de Raad van Beroep ziet geen aanleiding om het Lb-ham buiten toepassing te laten.
7.3
Gelet daarop ziet het gerecht in hetgeen klaagster in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Dit betekent dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het Lb-ham. Voor buiten toepassing laten van het Lb-ham ziet het gerecht geen grond. Het betoog faalt.
Mocht verweerder de ingangsdatum van bevordering van klaagster verschuiven?
8.1
Het gerecht stelt voorop dat bevordering geen recht van de betrokken ambtenaar is noch een automatisme, doch een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag. Aan die bevoegdheid kan toepassing worden gegeven indien en voor zover de betrokken ambtenaar voldoet aan de te stellen eisen voor bevordering (opleiding, functiezwaarte, functioneren, dienstanciënniteit, en plaats van de functie in de organisatie). Van die eisen maakt dus onderdeel uit de anciënniteitseis. Verweerder hanteert in dat verband bij bevordering van ambtenaren die in de anciënniteitsperiode langdurig arbeidsongeschikt zijn geweest het “90 dagen”-beleid.
8.2
Het gerecht overweegt dat uit bestendige jurisprudentie van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken volgt dat het bestuursorgaan bevoegd is om de ingangsdatum van een bevordering uit te stellen indien sprake is van afwezigheid door langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij de anciënniteitseis gaat het om de tijd die is doorgebracht in actieve dienst (zie onder meer de uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:ORBAACM:2023:22). Verweerder hanteert voor de bepaling van de vertraging van het moment van bevordering een vaste gedragslijn, de zogenaamde “90-dagen termijn”. Vaste gedragslijnen kunnen worden vastgelegd in bekendgemaakte beleidsregels, maar dat hoeft niet. Het “90 dagen”-beleid is niet in een schriftelijke beleidsregel neergelegd. Dat wil echter niet zeggen dat verweerder ter invulling van zijn bevoegdheid bij bevordering niet een vaste gedragslijn mag hanteren. Bedoelde gedragslijn is voorwerp van geschil geweest in tal van ambtenarenzaken over de jaren. Deze gedragslijn is bijgesteld naar aanleiding van diverse uitspraken van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken.
De door verweerder thans gehanteerde gedragslijn is als volgt: bij bevordering wordt ter invulling van de anciënniteitseis het “90 dagen”-beleid gehanteerd. Een afwezigheid van (maximaal) 90 dagen staat niet in de weg aan de conclusie dat voldaan is aan de anciënniteitseis. Als de betreffende ambtenaar in de anciënniteitsperiode 90 dagen of langer arbeidsongeschikt is geweest dan wordt daarmee rekening gehouden bij de bepaling van de ingangsdatum van de bevordering. De termijn van 90 dagen geldt bij een anciënniteitsperiode van 4 jaar. Bij een anciënniteitsperiode van 5 jaar wordt het aantal dagen verhoogd van 90 naar 112,5. Bij een periode van inactiviteit door arbeidsongeschiktheid van 90 / 112,5 dagen of meer wordt de ingangsdatum van de bevordering verschoven met het totaal aantal dagen arbeidsongeschiktheid boven de 90 /112,5 dagen. Ook wordt rekening gehouden met het aantal dagen in de anciënniteitsperiode waarop door arbeidsongeschiktheid wel deels maar niet volledig is gewerkt.
8.3
Het gerecht is van oordeel dat dit beleid in algemene zin een redelijke invulling is van genoemde anciënniteitseis. Daarbij is van belang is dat verweerder het “90 dagen”-beleid heeft bijgesteld naar aanleiding van en in overeenstemming met de uitspraken over dat beleid van de hoogste ambtenarenrechter. Verweerder heeft dit beleid op de situatie van klaagster toegepast en heeft dat ook mogen doen.
8.4
In het geval van klaagster bedraagt de anciënniteitsperiode vier jaar. Uitgaande van vier jaren moet de periode van inactiviteit wegens arbeidsongeschiktheid in dit geval worden bepaald op 90 dagen. Uit het door verweerder overgelegde overzicht en het ter zitting besprokene blijkt dat klaagster gedurende de anciënniteitsperiode 581 dagen arbeidsongeschikt was. Gelet op het vorenstaande mag de ingangsdatum van de bevordering van klaagster worden verschoven met (581-90) 491 dagen. Uitgaande van 1 september 2021 komt een verschuiving met 491 dagen uit op 5 januari 2023, om uitvoeringstechnische redenen afgerond naar de eerste dag van de eerstvolgende maand zijnde 1 februari 2023. De conclusie is dat verweerder in het geval van klaagster op correcte wijze toepassing heeft gegeven aan het “90 dagen”-beleid. Verweerder heeft de ingangsdatum van haar bevordering mogen bepalen op 1 januari 2022. In hetgeen klaagster (verder) heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om te oordelen dat verweerder in dit geval had moeten afwijken van het “90 dagen”-beleid.
8.5
Het betoog van klaagster dat verweerder door toepassing te geven aan het 90-dagenbeleid handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat de toezegging is gedaan dat dit beleid niet zal worden toegepast zolang met de vakbonden hierover nog wordt gesproken, slaagt niet. Ter onderbouwing van dit betoog heeft klaagster een powerpoint presentatie ingebracht. Het gaat om een presentatie gehouden door de heer [betrokkene] tijdens een overleg tussen DRH en de vakbonden. Het betreft een presentatie over de noodzaak van verzuimbeleid. Daarin staat verwoord dat de jurisprudentie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken als gedragslijn wordt toegepast, maar nadere uitlegging moet krijgen in een circulaire, bijvoorbeeld bij arbeidsongeschiktheid volgend op een dienstongeval en bij zwangerschapsverlof. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van Beroep van 1 maart 2023, 31 mei 2023 en 28 juni 2023. Formele vastlegging van de gedragslijn en verfijningen als beleid (circulaire) vinden plaats na overleg met de vakbonden. Onder het kopje ‘samen verder’ staat bij ‘(1) verfijning van het beleid over bevordering bij verzuim: feedback vakbonden over concept circulaire’. Het gerecht leest in deze presentatie geen toezegging dat zolang de circulaire niet tot stand is gekomen geen toepassing zal worden gegeven aan het 90-dagenbeleid. Integendeel, in de presentatie staat dat de jurisprudentie over het 90-dagenbeleid wordt toegepast, en dat wordt gewerkt aan vastlegging en verfijning van het beleid in een circulaire. Het gerecht is van oordeel dat uit de presentatie niet kan worden afgeleid dat door of namens verweerder is toegezegd dat op lopende gevallen het 90-dagenbeleid niet zal worden toegepast. Van het gestelde handelen door of namens verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel is niet gebleken. Ook dit betoog faalt.
De eerstvolgende bevorderingsdatum
9.1
Verweerder heeft in het bestreden landsbesluit de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging bepaald op 1 februari 2025. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat die datum is gebaseerd op de bevordering van klaagster met ingang van 1 februari 2023 naar schaal DAD06, dienstjaar 3. Daarbij is rekening gehouden met een periodieke verhoging na twee jaar.
9.2
Volgens klaagster moet de datum van haar eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging worden bepaald op 1 augustus 2021. Zij voert daartoe aan dat haar in augustus 2017 een extra periodieke verhoging is toegekend en uitbetaald. Volgens klaagster volgt hieruit dat periodieken steeds moeten worden toegekend op 1 augustus. Rekening houdend met de periode van vier jaar anciënniteit had verweerder de eerstvolgende periodieke verhoging van klaagsters bezoldiging moeten bepalen op 1 augustus 2021 en niet op 1 februari 2025. De bevordering per 1 februari 2023 maakt dit niet anders, aldus klaagster.
9.3
Het gerecht volgt klaagster niet in haar betoog en overweegt als volgt. Een periodiek wordt toegekend aan de ambtenaar met de vereiste dienstanciënniteit, die goed functioneert en die het maximum van de schaal nog niet heeft bereikt. Verweerder heeft daarbij uit kunnen gaan van de situatie na inplaatsing van klaagster in de nieuwe salarisstructuur en van het meest recente besluit tot bevordering, dat wil zeggen het bestreden landsbesluit. Klaagster is in dat besluit met ingang van 1 februari 2023 bevorderd naar schaal DAD06, dienstjaar 3. Dit betekent dat haar eerstvolgende periodieke verhoging plaatsvindt op 1 februari 2025. De verschuiving van 1 augustus naar 1 februari is te wijten aan de verschuiving van de datum van bevordering als gevolg van klaagsters arbeidsongeschiktheid. Omdat - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - die verschuiving op correcte wijze heeft plaatsgevonden, kan ook de datum van eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging de rechterlijke toets doorstaan. Het betoog faalt.
CONCLUSIE
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar van klaagster ongegrond dient te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar van klaagster ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in ambtenarenzaken, bijgestaan door mr. A. de Cuba, griffier, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.