ECLI:NL:OGEAA:2017:416

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
AUA201600604
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing taxivergunning op basis van hoofdmiddel van bestaan

In deze zaak heeft appellant, wonend in Aruba, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om een taxivergunning door de Minister van Transport. Appellant betoogde dat de minister ten onrechte had gesteld dat de exploitatie van de taxi voor hem niet het hoofdmiddel van bestaan zou zijn. Het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba heeft op 22 mei 2017 uitspraak gedaan. De rechter oordeelde dat de term 'hoofdmiddel' impliceert dat er ook andere middelen van bestaan kunnen zijn. Dit betekent dat de vergunninghouder naast de exploitatie van de taxi ook andere middelen van bestaan kan hebben, mits de taxi-exploitatie het hoofdmiddel is. De minister had zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de taxi-exploitatie niet het hoofdmiddel van bestaan zou zijn, enkel verwijzend naar de andere werkbetrekking van appellant. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, de beslissing van de minister werd vernietigd en de minister werd opgedragen binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

Uitspraak van 22 mei 2017
AUA201600604
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellant],
wonend in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: de advocaat mr. A.F.J. Caster,
gericht tegen:
de MINISTER VAN TRANSPORT,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. I.L. Ras Orman (DWJZ).

1.PROCESVERLOOP

Bij brief van 19 september 2012 heeft appellant verweerder verzocht hem een taxivergunning te verlenen.
Tegen het uitblijven van een beschikking op dat verzoek heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 september 2016 heeft verweerder appellant medegedeeld, zoals hierna onder 2.2.1 is vermeld.
Daartegen heeft appellant op 19 oktober 2016, aangevuld op 7 december 2016, beroep ingesteld.
Op 24 januari 2017 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 5 april 2017 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2017, waar appellant, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, zijn verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening personenvervoer is het verboden zonder vergunning van de minister van Vervoer en Communicatie tegen vergoeding als beroep, nevenberoep, bedrijf of nevenbedrijf met een motorrijtuig personen te vervoeren of te doen vervoeren.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, zijn: een vergunning tot het vervoer van personen met een taxi: taxivergunning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, geschiedt de aanvraag om een vergunning schriftelijk bij de minister van Vervoer en Communicatie en bevat tenminste de navolgende gegevens:
a. naam en voorna(a)m(en), geboortedatum, geboorteplaats, adres en nationaliteit van de aanvrager;
b. (…);
c. een opgave van het (de) motorrijtuig(en) waarover de aanvrager beschikt of denkt te kunnen beschikken, onder vermelding van het aantal personen voor het vervoer waarvan dit (deze) is (zijn) ingericht;
d. welke vergunning de aanvrager wenst (…).
Ingevolge het tweede lid kunnen bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, voorschriften worden gegeven omtrent de vorm en verdere inhoud van de aanvraag.
Ingevolge artikel 7, derde lid, voor zover van belang, wordt een taxivergunning slechts verleend, indien de vergunninghouder zelf als bestuurder van de autobus of de taxi zal optreden en de uitoefening van de autobusdienst of de exploitatie van de taxi voor hem het hoofdmiddel van bestaan zal zijn.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, wordt de vergunning bij met redenen omkleed besluit van de minister van Vervoer en Communicatie geweigerd indien naar het oordeel van de minister van Vervoer en Communicatie de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 7, eerste of tweede lid, gestelde, of niet zal worden voldaan aan de in het derde lid van dat artikel omschreven eisen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Landsbesluit personenvervoer wordt bij de aanvraag om een vergunning in drievoud overgelegd een inlichtingenstaat, overeenkomstig het bij dit landsbesluit behorende model (model 1).
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid vermelde inlichtingenstaat gratis te verkrijgen bij de secretaris van de commissie.
Ingevolge het derde lid is de aanvrager verplicht zo nauwkeurig mogelijk de gevraagde inlichtingen op de inlichtingenstaat in te vullen.
2.2
Ter zitting heeft verweerder betoogt dat voormelde brief van 8 september 2016 geen beschikking behelst. Bij die brief wordt appellant slechts medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een taxivergunning en dat hij voor het verkrijgen van een beslissing op het verzoek om hem een taxivergunning te verlenen nadere inlichtingen dient over te leggen.
2.2.1
Dit betoog faalt. Bij voormelde brief van 8 september 2016 heeft verweerder appellant, voor zover thans van belang, als volgt bericht:
‘Met verwijzing naar het uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg d.d. 21 maart 2016 waarin de rechter bepaalt om een reële beslissing te nemen op het bezwaar van de heer Jhon Efren Villar Pollo, bericht ik u als volgt. (…) Bij navraag is gebleken dat de heer Villar Pollo sedert 2012 werkzaam is bij de Raddison Hotel, thans de Hilton Hotel. Op grond hiervan komt hij dus niet in aanmerking voor een taxivergunning.’Gegeven deze formulering, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerecht waarbij verweerder is opgedragen een reële beschikking op het bezwaar van appellant te geven, is bij deze brief het bezwaar van appellant tegen het met een afwijzing gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op zijn verzoek om hem een taxivergunning te verlenen ongegrond verklaard en die afwijzing gehandhaafd.
2.3
Appellant betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitoefening van de exploitatie van de taxi voor hem niet het hoofdmiddel van bestaan zal zijn. Daartoe is onvoldoende dat hij elders werkzaam is, aldus appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof (hierna: het Hof) van 3 juni 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:22.
2.3.1
Dit betoog slaagt. In voormelde uitspraak heeft het Hof overwogen dat, nu “hoofdmiddel” impliceert dat er ook andere middelen van bestaan kunnen zijn, redelijke wetsuitleg meebrengt dat de vergunninghouder om voor vergunningverlening in aanmerking te komen naast de exploitatie van de taxi ook andere middelen van bestaan kan hebben, zij het dat de exploitatie van de taxi het hoofdmiddel van bestaan moet zijn. Gelet hierop, heeft verweerder zich met de enkele verwijzing naar de betrekking van appellant elders onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de exploitatie van de taxi voor appellant niet het hoofdmiddel van bestaan zal zijn. Voor zover verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn verzoek onvoldoende gegevens heeft overgelegd, geeft dat geen grond voor een ander oordeel. Het had op de weg van verweerder gelegen om appellant, in elk geval nog voorafgaand aan het geven van een beschikking op het door hem tegen het uitblijven van een beslissing op dat verzoek gemaakte bezwaar, in de gelegenheid te stellen de vereiste gegevens over te leggen, door het invullen van de daarvoor bedoelde inlichtingenstaat.
2.4
Het beroep is reeds om deze reden gegrond, zodat hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd thans geen bespreking behoeft. De beschikking van 8 september 2016 dient te worden vernietigd.
2.5
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.DE BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van verweerder van 8 september 2016;
- bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris;
- gelast teruggave aan appellant van het door hem betaalde bedrag van Afl. 25,- .
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 22 mei 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).