ECLI:NL:OGEAA:2017:721

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
AUA201700194
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en misbruik van bevoegdheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de naamloze vennootschap DTH CABLE TELEVISION & TELECOMMUNICATIONS N.V. (appellante) beroep ingesteld tegen de minister van Economische Zaken, Communicatie, Energie en Milieu (verweerder) naar aanleiding van een verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van de Landsverordening openbaarheid van bestuur (Lob). Appellante had op 22 oktober 2015 verzocht om openbaarmaking van informatie met betrekking tot de normen in de telecommunicatiewereld en de toezichtskosten voor internetserviceproviders. Na het uitblijven van een beslissing op dit verzoek, heeft appellante op 29 februari 2016 bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld. Het gerecht heeft eerder in een uitspraak van 12 december 2016 bepaald dat verweerder binnen twee maanden een beslissing moest nemen op het bezwaar van appellante. Echter, verweerder heeft op 10 februari 2017 het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het huidige beroep.

Het gerecht heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd dat appellante misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om een Lob-verzoek in te dienen. Het gerecht heeft vastgesteld dat het verzoek van appellante gericht was op het verkrijgen van informatie die in beginsel openbaar is en dat er geen sprake was van misbruik van recht. De rechter heeft de beschikking van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen om binnen drie weken een nieuwe beschikking te geven op het Lob-verzoek van appellante. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de rechten van burgers om toegang te krijgen tot overheidsinformatie, evenals de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om openbaarmaking.

Uitspraak

Uitspraak van 18 september 2017
AUA201700194
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
de naamloze vennootschap
DTH CABLE TELEVISION & TELECOMMUNICATIONS N.V.,
gevestigd in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. C.B.A. Coffie,
gericht tegen:
de minister van ECONOMISCHE ZAKEN, COMMUNICATIE, ENERGIE EN MILIEU,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaten mr. D.M. Passchier en mr. A.J. Swaen.

1.PROCESVERLOOP

Bij brief van 22 oktober 2015 heeft appellante verweerder verzocht om openbaarmaking krachtens de Landsverordening openbaarheid van bestuur (de Lob) van:
“a. de normen gangbaar in de telecommunicatiewereld, aan de hand waarvan met name de vergoeding c.q. het periodiek bedrag artikel 2, onderdeel g, LTR is vastgesteld, alsmede
b. de toezichtskosten m.b.t. de Internet Service Provider’s markt.
c. de wijze waarop deze informatie is gebruikt voor de vaststelling van de door de concessiehouders te betalen vergoedingen c.q. periodieke bedragen.”
Tegen het uitblijven op een beslissing op dat verzoek heeft appellante op 25 november 2015 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beschikking op het aldus gemaakte bezwaar heeft appellante op 29 februari 2016 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 12 december 2016, LAR nr. 388 van 2016, heeft het gerecht het aldus ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden fictieve afwijzende beschikking op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder binnen twee maanden na dagtekening van de uitspraak een reële beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellante.
Bij beschikking van 10 februari 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Daartegen heeft appellante op 15 maart 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 5 juni 2017 een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 23 juni 2017 nadere stukken ingediend.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2017, waar partijen zijn verschenen bij voornoemde gemachtigden.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1.
Ingevolge artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 3:15 vinden de artikelen 11 tot en met 14 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lob kan een ieder de minister schriftelijk verzoeken om informatie, neergelegd in documenten.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, beslist de minister op een verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie weken na de ontvangst van het verzoek.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, blijft het verstrekken van informatie achterwege, voor zover dit:
a. de eenheid van de regering in gevaar zou kunnen brengen;
b. de veiligheid van het Land zou kunnen schaden;
c. informatie betreft, afkomstig van een bestuursorgaan van een ander land van het Koninkrijk, die in het desbetreffende land op grond van de aldaar geldende wettelijke regelingen niet zou worden verstrekt;
d. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie voorts achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen een van de navolgende belangen:
a. de economische of financiële belangen van het Land;
b. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften;
d. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
e. het belang dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
f. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel van derden.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Telegraaf- en telefoonverordening (de Ttv) kan bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden bepaald dat de houder of verkrijger van een concessie als bedoeld in artikel 2, een eenmalig bedrag en een periodiek bedrag aan het Land verschuldigd is.
Ingevolge het derde lid is het periodieke bedrag gelijk aan een bij het in het eerste
lid genoemde landsbesluit vast te stellen percentage van de in een boekjaar door de houder van de concessie uit de exploitatie daarvan behaalde voordelen of daaraan toe te rekenen omzet, of aan de ter beschikking gestelde bandbreedte, uitgedrukt in Mhz, dan wel aan een bedrag per aansluiting.
Ingevolge artikel 2 van het Landsbesluit telecommunicatierechten (het Ltr), aanhef en onder g, bedraagt het periodiek bedrag, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Ttv, voor een inrichting voor internetdienstverlening een bedrag, gelijk aan 3% van de aan de exploitatie daarvan toe te rekenen omzet.
Bij onderscheiden landbesluiten van 15 januari 2009, no. 24 en van 24 januari 2014, no. 17 is aan appellante concessie verleend voor de aanleg, instandhouding en exploitatie van een inrichting bestemd voor het verlenen van internetdiensten.
2.2
Bij de bestreden beschikking heeft verweerder het tegen de fictieve afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aldus die afwijzing gehandhaafd.
Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om een verzoek om openbaarmaking op grond van de Lob in te dienen. Daarbij heeft verweerder het volgende in aanmerking genomen. Als concessiehouder voor internetdienstverlening is appellante ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Ttv, gelezen in verbinding met artikel 2 van de Ltr, een periodiek bedrag aan concessievergoeding verschuldigd van 3% van de aan haar exploitatie toe te rekenen omzet. Om de aldus verschuldigde concessievergoeding aan appellante in rekening te kunnen brengen, heeft de directeur van de Directie Telecommunicatiezaken sinds 2010 diverse malen appellante tevergeefs verzocht hem gegevens te verschaffen omtrent de uit de concessie behaalde omzet gedurende de periode 2009-2014. Aldus belemmert appellante verweerder bij het in rekening brengen van concessievergoeding, nu de hoogte daarvan afhankelijk is van de aan de exploitatie van de desbetreffende concessie toe te rekenen omzet. Onder deze omstandigheden is de aanleiding van het Lob-verzoek kennelijk om informatie te verkrijgen met betrekking tot het periodieke bedrag, als bedoeld in artikel 2a, derde lid, van de Ttv en artikel 2, aanhef en onder g, van de Ltr, met het oog op het aanwenden van rechtsmiddelen tegen facturen, waarbij aan haar concessievergoeding in rekening zal worden gebracht. Onder meer nu in de Lar is voorzien in een regeling betreffende de inzage van stukken en in aanmerking genomen dat appellante niet aan haar uit de wet en de concessie voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, maakt appellante misbruik van haar bevoegdheid door ter zake een Lob‑verzoek in te dienen, aldus verweerder.
2.3
Appellante betoogt dat verweerder het Lob-verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid ter zake een Lob-verzoek in te dienen, dat het verzoek ziet op informatie welke ingevolge de Lob voor openbaarmaking in aanmerking komt en dat zich geen van de daarin vervatte weigeringsgronden voordoet.
2.3.1
Dit betoog slaagt. Verweerder heeft niet afdoende gemotiveerd dat en waarom het verzoek van appellante is gedaan met een ander doel dan dat toegekend aan de bevoegdheid tot het indienen van een Lob-verzoek, te weten dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie, en aldus misbruik heeft gemaakt van die bevoegdheid. Daarbij neemt het gerecht het volgende in aanmerking. Volgens vaste rechtspraak van de Nederlandse Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarbij het gerecht zich aansluit, houdt een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van overheidsinformatie misbruik van recht in, indien voor de wijze waarop om die informatie wordt verzocht, waarbij besluitvorming door het desbetreffend bestuursorgaan wordt bemoeilijkt, geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat betrokkene daarmee het oogmerk heeft om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren (onder meer de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). Hier te lande ontbreekt evenwel het wettelijk stelsel op grond waarvan in Nederland bij het uitblijven van een beslissing op een verzoek om openbaarmaking van informatie binnen de daartoe gestelde termijn het desbetreffende bestuursorgaan ten laste van betrokkene dwangsommen kan verbeuren. Bovendien heeft verweerder niet gemotiveerd dat en waarom het Lob‑verzoek en het procesgedrag van appellante van dien aard zijn dat daarmee zijn besluitvorming is bemoeilijkt. Het Lob‑verzoek van appellante betreft een eenmalig verzoek, gericht aan het betrokken bestuursorgaan, waarbij gericht om openbaarmaking van informatie wordt verzocht.
Voorts is, anders dan verweerder stelt, in de Lar ten aanzien van inzage van stukken geen exclusieve regeling gegeven op grond waarvan de Lob toepassing mist indien ter zake door de desbetreffende verzoeker tevens een Lar-beroep bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Daarbij wordt nog daargelaten dat in dit geval ten tijde van belang ter zake van door appellante verschuldigde concessievergoeding geen beroep bij het gerecht aanhangig was. Uit de stukken valt overigens af te leiden dat verweerder ten tijde van belang appellante nog geen periodieke concessievergoeding in rekening heeft gebracht, zodat van een beschikking waartegen zij ter zake beroep kon instellen geen sprake was.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder het Lob-verzoek ten onrechte afgewezen zonder daarbij te motiveren dat en waarom zich in de Lob vervatte weigeringsgronden voordoen.
2.4
Het beroep is gegrond. De beschikking van 10 februari 2017 dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beschikking te geven op het door appellante tegen het uitblijven van een beschikking op haar Lob-verzoek gemaakte bezwaar. Het gerecht ziet daarbij aanleiding een termijn te stellen van drie weken, te weten de termijn waarbinnen ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Lob uiterlijk op een verzoek om informatie dient te worden beschikt.
2.5
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep van appellante gegrond;
- vernietigt de beschikking van verweerder van 10 februari 2017, no. 355geh;
- draagt verweerder op om binnen drie weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beschikking op het door appellante tegen het uitblijven van een beschikking op haar verzoek van 22 oktober 2015 gemaakte bezwaar te geven, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris;
  • gelast teruggave aan appellante van het door haar betaalde bedrag van Afl. 25,--.
Deze beslissing werd gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 18 september 2017, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).