ECLI:NL:OGEAA:2017:828

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
K.G. 1920 van 2017 (AUA201702269)
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van gages door bemanningsleden van een schip in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, hebben de eisers, bemanningsleden van het schip m/t Amba Havanee, een kort geding aangespannen tegen verschillende banken en een vennootschap. De eisers vorderden de uitbetaling van gages die hen verschuldigd waren na een eerder vonnis waarin de scheepseigenaar Varun Asia Private Limited was veroordeeld tot betaling van deze gages. De bemanningsleden hadden het schip op basis van dit vonnis in executoriaal beslag genomen, maar er waren ook andere partijen die beslag hadden gelegd op het schip, wat leidde tot een complexe situatie van concurrente vorderingen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 5 oktober 2017, waarbij de gemachtigden van de partijen aanwezig waren, maar de partijen zelf niet. De eisers stelden dat er een spoedeisend belang was bij de uitbetaling van hun gages, aangezien zij maandenlang zonder loon hadden gewerkt. De gedaagden, waaronder de banken, stelden zich op het standpunt dat de vorderingen van de bemanningsleden niet bevoorrecht waren en dat de dwangsommen niet uitbetaald dienden te worden.

Het Gerecht oordeelde dat de vorderingen van de bemanningsleden betreffende de gages toewijsbaar waren, gezien het spoedeisend belang en het feit dat er voldoende middelen beschikbaar waren om aan deze vorderingen te voldoen. De vorderingen betreffende de dwangsommen werden echter afgewezen, omdat het Gerecht van mening was dat deze niet bevoorrecht waren en dat er een restitutierisico bestond. Het vonnis werd uitgesproken op 18 oktober 2017, waarbij de proceskosten voor eigen rekening van de partijen werden gehouden.

Uitspraak

Behorend bij K.G. 1920 van 2017 (AUA201702269)
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
4. [Eiser 4],
5. [Eiser 5],
6. [Esier 6],
7. [Eiser 7],
8. [Eiser 8],
9. [Eiser 9],
10. [Eiser 10],
11. [Eiser 11],
12. [Eiser 12],
13. [Eiser 13],
14. [Eiser 14],
15. [Eiser 15],
16. [Eiser 16],
17. [Eiser 17],
18. [Eiser 18],
eisers 1 tot en met 15 wonende in India,
eiseres 16 tot en met 18 wonende in Bangladesh,
gemachtigde: advocaat mr. M. Bemer (Oranjestad) en mr. R.J. Wybenga (Rotterdam),
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht STATE BANK OF INDIA,
gevestigd te Singapore,
de vennootschap naar buitenlands recht STATE BANK OF INDIA,
gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten,
de vennootschap naar buitenlands recht BANK OF BARODA,
gevestigd te Singapore,
gedaagden 1 tot en met 3,
gemachtigde: advocaat mr. S. Helder,
en
de vennootschap naar buitenlands recht ASEAN INTERNATIONAL,
gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten,
gedaagde 4,
gemachtigde: advocaat mr. B.J. Huiskes.
Eisers worden hierna aangeduid als “de bemanningsleden”. Gedaagden 1 tot en met 3 in enkelvoud als “de bank” en gedaagde 4 als “Asean”. Een en ander tenzij anders blijkt.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 11 september 2017;
- akte eiswijziging met producties,
- producties van de bank,
- producties van Aean,
- pleitnota mr. Wybenga,
- pleitnota mr. Helder,
- pleitnota mr. Huiskes.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017 in aanwezigheid van de hiervoor genoemde gemachtigden. Partijen zelf zijn niet verschenen. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden.
1.3
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Eisers waren bemanningsleden van de onder Panamese vlag varende m/t Amba Havanee, hierna: het schip.
2.2
Bij vonnis in kort geding van dit Gerecht d.d. 17 mei 2017 (KG 2017/826), gewezen bij verstek tussen de bemanningsleden 1 tot en met 13 als eisers en de toenmalige scheepseigenaar Varun Asia Private Limited (hierna: Varun) als gedaagde, is Varun veroordeeld tot betaling van verschuldigde gages tot 31 maart 2017, gages berekend na 31 maart 2017, de kosten van rechtsbijstand, de wettelijke rente en de proceskosten. Tevens is Varun veroordeeld om de bemanningsleden 1 tot en met 13 af te lossen, op verbeurte van een dwangsom van USD 3.000,00 per eiser per dag dat Varun nalatig mocht zijn hieraan gehoor te geven.
2.3
Op 23 mei 2017 hebben de bemanningsleden 1 tot en met 13 het schip op grond van het verstekvonnis in executoriaal beslag genomen. Op 3 juli 2017 heeft Asean conservatoir beslag op het schip gelegd. Op 11 augustus 2017 heeft de bank conservatoir vreemdelingenbeslag op het schip gelegd. Op 15 augustus 2017 hebben de bemanningsleden 14 tot en met 18 conservatoir beslag op het schip gelegd.
2.4
Bij beschikking van dit Gerecht d.d. 16 augustus 2017 (EJ 2017/1473), op verzoek van de bemanningsleden 1 tot en met 13 met als verweerder de niet verschenen Varun, is beslist dat het schip rechtsgeldig is verkocht. De koopsom van USD 4.800.000,00 is op grond van deze beschikking gedeponeerd op de bankrekening van de Stichting Derdengelden van mr. Wybenga (hierna: de Stichting Derdengelden) waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat deze stichting als de bewaarder in de zin van artikel 577 lid 1 Rv geldt.
2.5
Blijkens haar beslagrekest heeft Asean vorderingen op Varun wegens geleverde bunkers in de periode februari 2014 tot en met september 2016. De hoofdsom bedraagt USD 977.176,03. De twee laatste leveranties zijn gefactureerd op 2 april 2016 en 10 september 2016 voor bedragen van respectievelijk USD 144.414,34 en USD 144.431,77.
2.6.
Blijkens haar beslagexploot is de vordering van de bank door de beslagrechter voorlopig begroot op USD 117.000.000,00. De bank stelt van Varun een recht van hypotheek op het schip te hebben verkregen.

3.DE VORDERINGEN EN DE VERWEREN VAN PARTIJEN

3.1
De vordering van de bemanningsleden komt erop neer dat zij het Gerecht vragen om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de bank en Asean te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat de bij voormeld verstekvonnis toegewezen bedragen worden uitbetaald vanuit het depot van de Stichting Derdengelden, te verhogen met rentes en diverse kostenposten, zulks met veroordeling van de Bank en Asean in de proceskosten.
3.2
De Bank verzet zich niet tegen uitbetaling van de gages van de bemanningsleden. Zij is niet akkoord met de uitbetaling van de dwangsommen aan de bemanningsleden. In die vordering moeten de bemanningsleden niet-ontvankelijk worden verklaard, althans dient deze te worden afgewezen, met veroordeling van de bemanningsleden in de proceskosten.
3.3
Asean concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de bemanningsleden in hun vorderingen, althans dat deze vorderingen moeten worden afgewezen, met veroordeling van de bemanningsleden in de proceskosten.
3.4
Op de argumenten van partijen gaat het Gerecht hierna in, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van dit geschil.

4.DE BEOORDELING

Inleiding
4.1
De bemanningsleden verzoeken het Gerecht om vooruit te lopen op de uitkomst van de gerechtelijke rangregeling (artikel 580 i.v.m. 551 en 552 Rv) door een vonnis te wijzen op grond waarvan de bij het verstekvonnis toegewezen bedragen alvast aan hen kunnen worden uitbetaald. Daartoe heeft mr. Wybenga een concept staat van verdeling opgesteld. Geen van partijen heeft het Gerecht overigens verzocht om een gerechtelijke rangregeling.
Geldvordering in kort geding
4.2
Het Gerecht is het eens met de bank en Asean dat de vorderingen van de bemanningsleden zijn aan te merken als een geldvordering in kort geding. Aldus moet zijn voldaan aan de volgende criteria: a) het bestaan en de omvang van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn, b) er moet sprake zijn een spoedeisend belang zodat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht en c) het restitutierisico moet in ogenschouw worden genomen.
De vorderingen
4.3
De bank stelt een recht van hypotheek te hebben op het schip dat overigens wordt betwist door Asean. Asean doet een beroep op het voorrecht van artikel 8:211 sub a BW en subsidiair artikel 8:217 lid 1 sub a BW, dat wordt betwist door de bemanningsleden. De bemanningsleden baseren hun vorderingen op artikel 8:211 sub b BW, dat, behoudens de dwangsommen wordt erkend door de bank. Asean neemt dezelfde positie in als de bank, zij het dat zij van mening is dat niet alle onderdelen van de vorderingen van de bemanningsleden onder artikel 8:211 sub b BW zijn te scharen.
4.4
Tegen de eiswijziging is geen bezwaar gemaakt zodat het Gerecht deze in behandeling kan nemen.
De vordering betreffende gages
4.5
Het Gerecht overweegt dat uitgangspunt is dat op basis van deze stellingen kan worden geconcludeerd dat partijen het erover eens zijn dat het bestaan en de omvang van de vorderingen uit hoofde van loon van de bemanningsleden voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Duidelijk is ook dat er een spoedeisend belang is omdat de bemanningsleden vele maanden hebben gewerkt zonder dat er loon is uitbetaald. Alle partijen onderschrijven dat de bemanningsleden recht hebben op hun loon. Zij stellen allen dat er genoeg geld is om deze hoog gerangschikte vorderingen van de bemanningsleden uit te betalen. Aldus is er geen restitutierisico.
4.6
Het Gerecht zal daarom de vorderingen van de bemanningsleden betreffende de gages toewijzen. Er is immers geen goede reden waarom de bemanningsleden nog langer op hun loon moeten wachten. Onder 4.12 zal het Gerecht uitleggen welke posten per bemanningslid mogen worden uitbetaald, zulks naar aanleiding van de verweren van Asean betreffende enkele specifieke “loon”posten.
De vorderingen betreffende dwangsommen
4.7
Op grond van artikel 552 lid 4 Rv i.v.m. artikel 486 lid 1 Rv kan de rechter-commissaris, belast met de rangregeling, het geschil tussen gerechtigden tot de opbrengst verwijzen naar de renvooiprocedure. De uitkering van de verkoopopbrengst moet dan wachten op de uitkomst daarvan.
4.8
De Bank en Asean betwisten gezamenlijk dat de vordering van de bemanningsleden vanwege de dwangsommen uit het verstekvonnis bevoorrecht zijn op grond van artikel 8:211 sub b BW. Kort gezegd stellen zij dat dwangsommen niet rechtstreeks voortspruiten uit de arbeidsovereenkomst maar dat zij een prikkel zijn om het vonnis na te komen. Ook wordt de vergelijking getrokken met artikel 611e Rv (dwangsommen kunnen tijdens faillissement niet worden verbeurd). Daarnaast voert Asean nog een inhoudelijk verweer betreffende de hoogte van de verschuldigde dwangsommen. De Bank en Asean concluderen dat de dwangsommen niet bevoorrecht zijn en dat de bemanningsleden dus als concurrente schuldeisers in de rangregeling opkomen.
4.9
De bemanningsleden voeren gemotiveerd het tegenovergestelde aan en concluderen dat de dwangsommen wel degelijk onder artikel 8:211 sub b BW vallen.
4.1
Het Gerecht overweegt het volgende. De vordering betreffende dwangsommen beloopt in totaal ruim USD 1,1 miljoen. Ook op de beoordeling van deze vordering zijn de hiervoor genoemde criteria voor de geldvordering in kort geding toepasselijk. Deze worden als volgt doorgenomen.
4.11
Het Gerecht mist het spoedeisend belang van de bemanningsleden. Niet goed valt in te zien waarom de rangregeling en de eventuele renvooiprocedure niet kunnen worden afgewikkeld. Evenmin is deze vordering in dit kort geding voldoende aannemelijk. De verwijzing van de bemanningsleden naar het arrest van het Hof Den Haag d.d. 14 februari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:241) overtuigt niet. In die zaak ging het immers over schadevergoeding wegens een pensioengat dat onder het voorrecht van de bemanningsleden kon worden gebracht en niet over dwangsommen. De tekst van artikel 8:211 sub b BW noemt dwangsommen ook niet zodat het Gerecht er ook daarom al niet van uit kan gaan dat deze hieronder vallen. Verder geldt dat de dwangsommen zijn opgelegd bij verstekvonnis gewezen tegen Varun. Korte tijd daarna is het schip verkocht zodat Varun geen of minder belang heeft om in verzet te gaan. Door de verkoop speelt Varun geen rol meer bij de verdeling van de verkoopopbrengst zodat de bank en Asean de gelegenheid moeten hebben hun argumenten aan de rechter voor te leggen zodat daarover een oordeel in een procedure op tegenspraak kan worden gegeven, zeker nu het om een zeer groot bedrag gaat. Kortom: dit moet in een renvooiprocedure worden uitgemaakt. Tot slot is duidelijk sprake van een restitutierisico. De bemanningsleden wonen in India en Bangladesh en het zal uiterst moeizaam worden om de betaalde dwangsommen van hen terug te krijgen indien de renvooirechter het standpunt van Asean en de bank zal honoreren. De vorderingen van de bank betreffende de dwangsommen worden dus afgewezen.
De toe te wijzen bedragen
4.12
Zoals hiervoor aangehaald moet het Gerecht nog ingaan op enkele specifieke verweren van Asean betreffende posten die volgens haar niet onder het voorrecht van artikel 8:211 sub b BW vallen. Asean stelt dat de omvang van de gages niet goed kan worden vastgesteld omdat nergens uit blijkt op welke datum elk lid van de bemanning van boord is gegaan. Dat verweer wordt door de bemanningsleden weersproken. Zij verwijzen naar de stukken ten behoeve van de procedure die geleid heeft tot het verstekvonnis. Verder verwijzen zij naar de
“Breakdown crew claims until and including 23 August 2017”die door hen in het geding is gebracht en waaruit de situatie per bemanningslid op detailniveau blijkt. Het Gerecht overweegt dat hiermee de bemanningsleden dit in algemene bewoordingen gestelde verweer in voldoende mate hebben weerlegd. Het uit dit overzicht blijkende netto salaris (kolommen 3 en 4) mag door de Stichting Derdengelden worden uitbetaald, nu andere verweren door Asean niet worden gevoerd. Hetzelfde geldt voor de rentevordering vermeld in kolom 5, waartegen geen verweer is gevoerd. Wat betreft de kosten van rechtsbijstand (USD 18.000,00 oftewel USD 1.000,00 per eiser) is het Gerecht op voorhand niet van oordeel dat deze kosten buitensporig “lijken” zoals Asean wel stelt, maar niet inhoudelijk uitlegt. Eveneens, thans wel met instemming verwijzende naar voormeld arrest van het Hof Den Haag, is het Gerecht voorshands van oordeel dat deze schadepost wel in voldoende mate voortspruit uit de arbeidsovereenkomst en dus onder artikel 8:211 sub b BW is te scharen. Ter zitting heeft mr. Wybenga uitgelegd dat de kosten van rechtsbijstand uiteindelijk USD 15.102,93 bedragen en dat deze ten onrechte niet zijn opgenomen in de
Breakdown.Dit bedrag wordt toegewezen. Eveneens is kolom 8 (
“Interest per day) toewijsbaar.
4.13
De overige gevorderde bedragen (opstellen rangregeling en vergoeding indiening vordering) worden afgewezen. Dat dient in de rangregeling te worden uitgemaakt.
4.14
Hiermee zijn alle materiële geschillen tussen partijen beslecht.
4.15
Anders dan de bemanningsleden aanvoeren ziet het Gerecht geen aanleiding om Asean in de reële kosten van rechtsbijstand van de bemanningsleden te veroordelen. Het Gerecht heeft geen misbruik van procesrecht kunnen vaststellen. Dat er genoeg geld in de boedel is en slechts de meest recente factuur van Asean mogelijk bevoorrecht is zodat zij geen belang bij haar verweren heeft zoals de bemanningsleden aanvoeren, is niet genoeg om dit aan te nemen.
4.16
Het Gerecht ziet aanleiding te bepalen dat partijen de proceskosten ieder voor eigen rekening dienen te houden. Immers, de bank en Asean hebben gelijk gekregen wat betreft de dwangsommen. De bemanningsleden hebben gelijk gekregen wat betreft het uitstaande loon.
4.17
Het Gerecht heeft niet kunnen vaststellen dat de bank van haar instemming met uitbetaling van de lonen eerder kennis heeft gegeven aan de bemanningsleden zodat, alhoewel haar verweren alle doel hebben getroffen, het ervoor gehouden moet worden dat dit kort geding noodzakelijk was om haar standpunt kenbaar te krijgen. Om die reden ziet het Gerecht geen reden tot een proceskostenveroordeling ten gunste van de bank.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
veroordeelt de bank en Asean om te gehengen en te gedogen dat door de Stichting Derdengelden aan de bemanningsleden worden uitbetaald de bedragen vermeld in de
Breakdownin kolommen 3, 4, 5 en 8, te vermeerderen met USD 15.102,93 aan kosten rechtsbijstand,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
bepaalt dat partijen de proceskosten voor eigen rekening dienen te houden,
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 18 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.