ECLI:NL:OGEAA:2018:39

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
15 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
AUA201700295
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een beschikking tot afwijzing van een vergunning tot tijdelijk verblijf op basis van motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 15 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een beschikking van de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.A.J. van der Biezen, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf. De afwijzing was gebaseerd op het inkomensvereiste voor de beoogde werkgever, die volgens de minister niet voldeed aan de voorwaarden. De appellante betoogde dat de beschikking in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, omdat de minister niet had aangetoond dat de beoogde werkgever ten tijde van de beschikking niet voldeed aan het inkomensvereiste. Het Gerecht oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de afwijzing terecht was en dat de beschikking van 3 maart 2017 vernietigd moest worden. De rechter bepaalde dat de minister binnen drie maanden een nieuwe beslissing moest nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

Uitspraak van 15 januari 2018
AUA201700295
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellante],
verblijvend in Aruba,
APPELLANTE,
gemachtigde: de advocaat mr. P.A.J. van der Biezen,
gericht tegen:
de Minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. G.M.N. Maduro (DIMAS).

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 27 mei 2016 heeft verweerder het verzoek van appellante om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen om als inwonende dienstbode bij [X] (hierna: de beoogd werkgever) werkzaam te zijn, afgewezen.
Bij beschikking van 3 maart 2017 heeft verweerder het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking heeft appellante op 13 april 2017 beroep ingesteld bij dit gerecht.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 september 2017, alwaar zijn verschenen appellante bij haar gemachtigde voornoemd en verweerder bij zijn gemachtigde.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Ingevolge artikel 9 van de Landsverordening toelating, uitzetting en verwijdering kan een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf worden geweigerd:
a. in verband met de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren;
b. indien niet kan worden aangetoond dat de betrokkene over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
c. t/m d. (…).
Volgens het ter zake gevoerde beleid dient de werkgever van een inwonende dienstbode, alleen of als echtpaar, een minimum jaarlijks inkomen te genieten van Afl. 50.000,- bruto.
2.2
Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het inkomen van de beoogd werkgever ontoereikend is. Deze is tevens garantsteller voor een andere vreemdeling, aan wie voor de periode van 18 november 2015 tot 10 december 2016 een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend om als inwonende huisknecht bij hem werkzaam te zijn. Om twee inwonende personeelsleden in dienst te hebben, dient de beoogd werkgever volgens voormeld beleid een minimum jaarlijks inkomen te genieten van twee maal Afl. 50.000,- bruto, aan welk vereiste niet wordt voldaan, aldus verweerder bij de beschikking van 3 maart 2017.
2.3
Appellante betoogt dat de beschikking van 3 maart 2017 in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel is gegeven, nu verweerder daaraan niet ten grondslag heeft gelegd dat en waarom ten tijde van het geven van die beschikking niet werd voldaan aan voormeld inkomensvereiste.
2.3.1
Dit betoog slaagt. Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het GHvJ) dient de heroverweging van de beschikking waartegen bezwaar wordt gemaakt in beginsel te geschieden met toepassing van het recht, zoals dat geldt op het moment waarop de beschikking op bezwaar wordt gegeven en uitgaande van de feiten en omstandigheden ten tijde van de op het bezwaar te geven beschikking (onder meer de uitspraak van 9 oktober 2015; ECLI:NL:OGHACMB:2015:24). Gelet hierop, heeft verweerder zich met de enkele verwijzing naar een aan een andere vreemdeling verleende vergunning tot tijdelijk verblijf om tot 10 december 2016 als inwonende dienstknecht bij de beoogd werkgever werkzaam te zijn, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze werkgever ten tijde van het geven van de beschikking van 3 maart 2017 niet aan het inkomensvereiste voldeed. Volgens vaste rechtspraak van het GHvJ (onder meer de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7909) is het aan de desbetreffende vreemdeling om tegenover de desbetreffende minister aannemelijk te maken dat aan de vereisten voor toelating wordt voldaan. Nu verweerder evenwel aan de afwijzing van het verzoek van appellante een door hem aan een andere vreemdeling verleende vergunning tot tijdelijk verblijf ten grondslag heeft gelegd, lag het op zijn weg om te onderzoeken of hij deze vergunning verlengd heeft en aldus of die vreemdeling ten tijde van het geven van de beschikking van 3 maart 2017 op die voet bij de beoogd werkgever als inwonende dienstknecht werkzaam was.
2.4
Het beroep is gegrond. De beschikking van 3 maart 2017 dient te worden vernietigd wegens strijdigheid met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.5
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
  • verklaart het beroep van appellante gegrond;
  • vernietigt de beschikking van verweerder van 3 maart 2017;
  • bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, welke worden begroot op een bedrag van Afl. 1.000,-- aan gemachtigdensalaris;
  • gelast dat het door appellanten gestorte griffierecht van Afl. 25,- aan haar wordt terugbetaald.
Deze beslissing werd gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 15 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).