ECLI:NL:OGEAA:2020:354

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
AUA202001588
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van de executie van partneralimentatie in verband met gevolgen van COVID-19

In deze zaak heeft de eiser, een restaurant eigenaar, een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, zijn ex-partner, met het verzoek om de executie van de partneralimentatie te schorsen. De eiser heeft zijn restaurant moeten sluiten vanwege de coronamaatregelen, waardoor hij geen inkomen meer heeft. De rechter heeft vastgesteld dat het wegvallen van het inkomen van de eiser niet aan hem verwijtbaar is en dat dit een gevolg is van uitzonderlijke omstandigheden die niemand konden worden voorzien. De eiser had eerder een bedrag van Afl. 20.000,00 aan de gedaagde betaald, maar door de executie van een eerder vonnis heeft hij onterecht een bedrag van Afl. 19.394,16 aan de deurwaarder moeten betalen. De rechter oordeelt dat de gedaagde misbruik van recht maakt door vast te houden aan de executie van de alimentatie, gezien de huidige omstandigheden. De rechter beveelt de gedaagde om de executie van de beschikking van 29 april 2019 te staken en gestaakt te houden totdat er een beslissing is genomen op het wijzigingsverzoek van de eiser. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor iedere dag dat de gedaagde niet aan deze veroordeling voldoet.

Uitspraak

Vonnis van 14 augustus 2020
Behorend bij AUA202001588
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[Eiser],
te Aruba,
EISER,
hierna ook te noemen: [eiser],
gemachtigde: de advocaat mr. J.J. Steward,
tegen:
[Gedaagde],
te Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Croes.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift d.d. 18 juni 2020;
- de akte wijziging van eis d.d. 16 juli 2020 met producties;
- de mondelinge behandeling van 17 juli 2020.
1.2
Nadat de gemachtigde van [eiser] op 24 juli 2020 aan de griffie had medegedeeld dat partijen geen regeling hebben bereikt, is vonnis bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren die beiden thans nog minderjarig zijn. Bij beschikking van 15 april 2019 van dit gerecht is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2
Bij beschikking van 29 april 2019 van dit gerecht is bepaal dat [eiser] aan [gedaagde] uit hoofde van partneralimentatie een bedrag van Afl. 5.000,00 per maand moet betalen en uit hoofde van kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige zoon van partijen een bedrag van Afl. 900,00 per maand. De termijnen moeten maandelijks, uiterlijk op de 5e van de maand worden voldaan. De minderjarige dochter woont bij [eiser].
2.3
Op 17 maart 2020 heeft [eiser] in verband met een ontstane achterstand in het voldoen van zijn alimentatieverplichtingen een bedrag van Afl. 20.000,00 aan [gedaagde] betaald.
2.4
Op grond van een in opdracht van [gedaagde] op de bankrekening van [eiser] gelegd executoriaal beslag uit hoofde van de beschikking van 29 april 2019 is op 27 maart 2020 een bedrag van Afl. 19.394,16 vanaf de bankrekening betaald aan de deurwaarder.
2.5 [
eiser] exploiteert een restaurant, genaamd […], dat is gelegen aan de low-rise te Aruba. In verband met de maatregelen die de Arubaanse overheid heeft getroffen om de verspreiding van het Covid19-virus tegen te gaan, heeft [eiser] het restaurant vanaf medio maart 2020 moeten sluiten en heeft hij sindsdien geen inkomen meer genoten uit de exploitatie van het restaurant. [eiser] heeft geen andere bronnen van inkomsten.
2.6
De gemachtigde van [eiser] heeft een, tegen [gedaagde] gericht, verzoekschrift opgesteld, waarin het gerecht wordt verzocht om de partneralimentatie die [eiser] op grond van de beschikking van 29 april 2019 aan [gedaagde] betaalt, met ingang van 13 maart 2020 op nihil te stellen. Dit verzoekschrift was op het moment van de mondelinge behandeling in deze zaak nog niet bij de griffie van het gerecht ingediend.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
eiser] vordert, na vermeerdering van eis, dat het gerecht bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [gedaagde] beveelt om de executie van de beschikking van dit gerecht van 29 april 2019 (behorend bij zaaknummer EJ AUA201900004) ter zake van de partneralimentatie te staken en gestaakt te houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van Afl. 5.000,00 voor iedere kalenderdag of gedeelte van een kalenderdag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen;
b) [gedaagde] veroordeelt om binnen zeven dagen na het wijzen van dit vonnis bij wijze van voorschot tegen behoorlijk bewijs van kwijting Afl. 20.000,00 aan eiser te betalen dan wel een door het gerecht te bepalen bedrag, althans een zodanige beslissing neemt die het gerecht in goede justitie vermeent te behoren;
c) [gedaagde] veroordeelt om de verschotten van de gemachtigde van [eiser] evenals de beslagkosten binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval de voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de zevende dag na dagtekening van het vonnis en te vermeerderen met de na het vonnis te malen kosten van tenuitvoerlegging daarvan.
3.2
Op de grondslagen van de vordering en het daartegen gevoerde verweer zal hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van de vordering, nader worden ingegaan.

4.DE BEOORDELING

De vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde
4.1
Aan zijn vordering tot terugbetaling van een bedrag van Afl. 20.000,00 (zoals weergegeven in 3.1 onder b) heeft [eiser], kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd. Nadat hij op 17 maart 2020 het bedrag van Afl. 20.000,00 aan [gedaagde] had voldaan, had hij op dat moment geen achterstand meer ter zake van zijn verplichting om kinder- en partneralimentatie te voldoen. De betaling van Afl. 20.000,00 op 27 maart 2020 op grond van het door [gedaagde] gelegde executoriale beslag is dan ook onverschuldigd voldaan. [gedaagde] dient dit onverschuldigd betaalde bedrag terug te betalen. [eiser] heeft hierbij een spoedeisend belang, omdat hij door de onverschuldigde betaling thans bijna zonder geldmiddelen zit. Hij heeft hierdoor geen werkkapitaal meer voor zijn onderneming, waardoor hij niet in staat is om zijn restaurant - nu dit door de overheid weer wordt toegestaan - te heropenen. Het gerecht overweegt als volgt.
4.2
Het spoedeisend karakter van de vordering volgt uit de aard ervan.
4.3
Op grond van het partijdebat ter zitting is komen vast te staan dat de achterstand die [eiser] begin maart 2020 had met betrekking tot de betaling van de alimentatie, groter was dan de aanvankelijk door hem gestelde Afl. 20.000,00. [eiser] heeft (na een schorsing van de zitting voor overleg met zijn gemachtigde) erkend dat de achterstand na de vrijwillige betaling op 17 maart 2020 nog een bedrag betrof van Afl. 9.500,00. Daaruit volgt dat [eiser] door de betaling van het bedrag van Afl. 19.394,16 uit hoofde van het beslag een bedrag van Afl. 9.894,16 onverschuldigd aan [gedaagde] had betaald.
4.4
Omdat [gedaagde] op dat moment geen vordering meer had op [eiser], had zij dit bedrag - dat bovendien niet vrijwillig was betaald, maar waarvan de betaling door een executoriaal beslag ten onrechte door [gedaagde] was afgedwongen - per omgaande aan [eiser] dienen terug te betalen. Niet is gesteld of gebleken dat er een juridische grondslag was op grond waarvan [gedaagde] dit bedrag onder zich kon houden. De omstandigheid dat [eiser] in de toekomst iedere maand een nieuwe termijn verschuldigd zou worden, is in ieder geval geen grond om de verplichting tot terugbetaling van hetgeen door [eiser] onverschuldigd voldaan was, op te schorten. [gedaagde] heeft dan ook onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door hetgeen zij op grond van het beslag teveel had geïnd, onder zich te houden.
4.5
Het vorenstaande neemt niet weg dat op het moment van de indiening van het verzoekschrift in deze procedure, [eiser] inmiddels de alimentatietermijnen over april, mei en juni 2020 heeft moeten voldoen. Het betreft een bedrag van Afl. 17.700,00. Tussen partijen staat vast dat [eiser] na de beslaglegging op 27 maart 2020 geen betaling meer heeft gedaan en genoemd bedrag dus verschuldigd is. [gedaagde] heeft zich erop beroepen dat zij de verplichting tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde, heeft verrekend met de sedert april 2020 vervallen alimentatie.
4.6
De omstandigheid dat [gedaagde] het onverschuldigd betaalde bedrag van Afl. 9.894,16 ten onrechte onder zich heeft gehouden, staat er niet aan in de weg dat zij ter zake van de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag een beroep kan doen op verrekening met hetgeen zij thans aan alimentatie van [eiser] te vorderen heeft. Aangezien de vordering van [gedaagde] op [eiser] uit hoofde van de vervallen alimentatietermijnen hoger is dan de vordering van [eiser] op [gedaagde] uit hoofde van de onverschuldigde betaling, is de schuld van [gedaagde] door verrekening teniet gegaan.
4.7
De stelling van [eiser] dat hij direct na de mondelinge behandeling in dit kort geding een verzoek zal indienen om de alimentatie met ingang van 13 maart 2020 op nihil te stellen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Zoals door [eiser] zelf is gesteld, is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter behoedzaam gebruik moet maken van de mogelijkheid om een wijziging van alimentatie te laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum. Indien al zou worden beslist om de alimentatie ten behoeve van [gedaagde] op nihil te stellen, is voorshands dan ook onvoldoende aannemelijk dat de verplichting tot betaling van alimentatie ten behoeve van [gedaagde] met ingang van 13 maart 2020, een datum die ruim vier maanden voor de indiening van het betreffende verzoek ligt, op nihil zal worden gesteld.
4.8
Dat ook overigens het beroep op verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals door [eiser] is gesteld, volgt evenmin uit de overige door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden. De stelling dat [eiser] op dit moment geen vermogen meer heeft om de reeds vervallen verplichtingen te voldoen, is feitelijk een beroep op betalingsonmacht, hetgeen een omstandigheid is die in de risicosfeer van [eiser] ligt.
4.9
De conclusie van het voorgaande is dat de vordering tot terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald, dient te worden afgewezen.
De vordering tot schorsing van de executie
4.1
Het gerecht begrijpt uit de stellingen van partijen dat geen van beiden hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 29 april 2019, zodat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) volgt dat in een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, een schorsing van die uitspraak alleen kan worden uitgesproken indien de verdere tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren (rov. 5.7.1 en 5.8 onder e.). Van misbruik van bevoegdheid is onder meer sprake indien het vonnis dat ten uitvoer wordt gelegd, berust op een feitelijke of juridische misslag of indien tenuitvoerlegging op grond van feiten en omstandigheden die na de uitspraak zijn voorgevallen aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4575
Ritzen/Hoekstra). Ook naast deze gevallen zijn er situaties denkbaar dat executie van een vonnis misbruik van bevoegdheid oplevert (HR 20 december 2019; ECLI:NL:HR:2019:2026, rov. 5.7.2. Eerder in dezelfde zin GEA Aruba 18 sep 2019; ECLI:NL:OGEAA:2019:592).
4.11
Op grond van artikel 1:397 lid 1 BW dient de rechter bij de vaststelling van een bijdrage tot levensonderhoud (onder meer) rekening te houden met de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Indien door wijziging van omstandigheden een vastgestelde onderhoudsbijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, kan deze op grond van artikel 1:401 lid 1 BW door de rechter worden gewijzigd of ingetrokken. Bij de vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt in de rechtspraak rekening gehouden met de normale kosten van levensonderhoud van de onderhouds-plichtige. Uitgangspunt van dit wettelijk systeem is dus dat een onderhoudsplichtige daadwerkelijk in staat moet zijn om de vastgestelde onderhoudsbijdrage te voldoen en dat hij na betaling van de alimentatie voldoende middelen overhoudt om in zijn eigen onderhoud te voorzien.
4.12
Tussen partijen staat op grond van het partijdebat vast dat [eiser] een restaurant exploiteert en dat dit zijn enige bron van inkomen is. Voorts staat vast dat als onderdeel van de maatregelen die de Arubaanse overheid heeft getroffen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, alle restaurants vanaf medio maart 2020 voor een groot aantal weken verplicht gesloten zijn geweest. [eiser] heeft in deze periode in het geheel geen inkomsten genoten uit het restaurant. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] in die periode andere inkomsten heeft genoten.
Daarmee is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] vanaf medio maart 2020 tot (in ieder geval) de mondelinge behandeling in deze procedure geen inkomsten heeft genoten en dat daarmee vanaf medio maart 2020 de vastgestelde alimentatie ten behoeve van [gedaagde] niet langer aan de wettelijke maatstaven voldeed.
4.13
Daarnaast heeft [eiser] gesteld dat hij, behalve dat hij geen inkomsten meer heeft, ook geen vermogen meer ter beschikking heeft. Hij heeft daarvoor verwezen naar het door hem overgelegd bankafschrift d.d. 4 juli 2020, waaruit een negatief saldo blijkt (akte wijziging eis, prod. 8). Ook heeft hij verwezen naar een brief van de Ontvanger van de Belastingdienst van Aruba d.d. 16 april 2020, waarin is vermeld dat [eiser] een schuld heeft van Afl. 178.587,52.
[gedaagde] heeft de betreffende stelling onvoldoende betwist. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] andere bankrekeningen heeft met een positief saldo. Weliswaar heeft [gedaagde] gesteld dat [eiser] over contante gelden beschikt, maar deze door [eiser] betwiste stelling is verder niet onderbouwd. In het bijzonder is door [gedaagde] niet gesteld om welke contante bedragen het zou gaan, wat de herkomst van die gelden zou zijn en waarop haar wetenschap daaromtrent berust. De omstandigheid dat de politie bij een aanhouding van [eiser] in verband met de overtreding van de avondklok recentelijk een bedrag van US$ 20.000,00 heeft aangetroffen en in beslag heeft genomen, zoals tussen partijen vaststaat, is in ieder geval onvoldoende grond om voorshands aan te nemen dat [eiser] nog steeds over contante gelden beschikt, die voldoende zijn om de lopende alimentatieverplichtingen te voldoen.
4.14 [
gedaagde] heeft sedert de echtscheiding niet meer gewerkt en was dit voorjaar juist van plan om een baan te gaan zoeken, toen door de overheid de ‘lockdown’ werd ingevoerd. Hierdoor en door de economische crisis die zich thans voordoet als gevolg van de maatregelen die zijn getroffen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, is het niet te verwachten dat [gedaagde] op korte termijn een baan zal vinden waarmee zij inkomen kan verwerven. [gedaagde] heeft echter wel ter zitting verklaard dat zij nog Afl. 3.000,00 onder zich heeft van hetgeen zij op 27 maart 2020 onverschuldigd heeft ontvangen en dat zij, nu zij een deel van de huur vooruit heeft betaald, verwacht hiermee nog tot eind september 2020 in haar onderhoud te kunnen voorzien.
4.15
Met inachtneming van hetgeen hiervoor in de nummers 4.10 – 4.14 is overwogen, oordeelt het gerecht als volgt ten aanzien van de vordering om de executie van de uitspraak van 29 april 2019 te staken.
4.16
Vast staat dat het wegvallen van het inkomen van [eiser] niet aan hem verwijtbaar is. Het is een gevolg van de verspreiding van het coronavirus en de in verband daarmee genomen beslissing van de regering van Aruba om (onder meer) alle restaurants te sluiten. Dit betreffen uitzonderlijke omstandigheden die door niemand waren voorzien. Hoewel de overheid het sinds enkele weken weer toestaat dat restaurants zijn geopend, kan de omstandigheid dat [eiser] er wegens geldgebrek nog niet in is geslaagd om zijn restaurant weer te openen, evenmin aan hem worden toegerekend. Los daarvan is het de vraag of [eiser], indien hij zijn restaurant weer had geopend, daarmee voldoende inkomen had kunnen genereren om aan de alimentatieverplichtingen te voldoen, aangezien de hoeveelheid toeristen die in Aruba c.q. aan de low-rise verblijven nog steeds zeer gering is.
4.17
Gevolg van het wegvallen van het inkomen van [eiser] is dat de ten behoeve van [gedaagde] vastgestelde alimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] niet de mogelijkheid heeft om de lopende alimentatieverplichtingen uit zijn vermogen te voldoen. Voorshands is het voldoende aannemelijk dat op grond van het door [eiser] ingediende wijzigings-verzoek de alimentatie zal worden verlaagd dan wel wordt ingetrokken, waarbij niet is uitgesloten dat dit zal geschieden met terugwerkende kracht met ingang van een datum die ligt tussen de indiening van het verzoek en de uitspraak op het wijzigingsverzoek.
4.18
Hoewel ook [gedaagde] buiten haar schuld niet door arbeid in haar onderhoud kan voorzien, verwacht zij tot eind september 2020 in haar onderhoud te kunnen voorzien met de gelden die zij (gedeeltelijk ten onrechte) in maart 2020 heeft ontvangen.
4.19
Onder deze uitzonderlijke omstandigheden en met inachtneming van alle feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven, brengt een afweging van belangen naar het oordeel van het gerecht mee dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door onverkort vast te houden aan de executie van de beschikking van 29 april 2019 voor zover deze ziet op de betaling van partneralimentatie. Het gerecht zal dan ook bevelen om de executie van de beschikking d.d. 29 april 2019, voor zover deze betrekking heeft op de betaling van de partneralimentatie, te staken en gestaakt te houden totdat op het door [eiser] ingediende verzoek tot wijziging van de partneralimentatie door dit gerecht zal zijn beslist.
4.2
De vordering om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden, zal worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.21
De kosten van de procedure zullen worden gecompenseerd, in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
5.1
beveelt [gedaagde] om de executie van de beschikking van dit gerecht van 29 april 2019 (behorend bij zaaknummer AUA201900004) ter zake van de partneralimentatie te staken en gestaakt te houden totdat op het door [eiser] ingediende verzoek tot wijziging van de partneralimentatie door dit gerecht zal zijn beslist;
5.2
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van Afl. 5.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet en maximeert de te verbeuren dwangsommen tot een bedrag van Afl. 25.000,00;
5.3
compenseert de kosten van de procedure, in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
5.4
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 14 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.