ECLI:NL:OGEAA:2020:394

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
AUA201902795
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba in een interregionale familiezaken

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader, vertegenwoordigd door mr. M.M. Malmberg, tegen de moeder, vertegenwoordigd door lic. mr. B.M. de Sousa. De zaak betreft een geschil over de rechtsmacht van het gerecht in een interregionale context, waarbij de minderjarige, geboren in 2013, door de moeder op 11 juni 2020 naar Nederland is verhuisd. De vader verzocht het gerecht om een beslissing te nemen, maar het gerecht moest eerst vaststellen of het rechtsmacht had in deze zaak.

De procedure begon met een eerdere beschikking van 29 oktober 2019 en omvatte een rapport van de Voogdijraad en een mondelinge behandeling op 25 augustus 2020. Het gerecht heeft vastgesteld dat de moeder met de minderjarige naar Nederland is vertrokken en dat de verblijfplaats van de minderjarige sindsdien onbekend is. Het gerecht heeft de bevoegdheid beoordeeld aan de hand van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, dat bepaalt dat de rechterlijke autoriteit van de Staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft bevoegd is.

Het gerecht concludeerde dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, waardoor het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba onbevoegd is om van de zaak kennis te nemen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door rechter E.M.D. Angela, ter zitting van 6 oktober 2020.

Uitspraak

Beschikking van 6 oktober 2020
Behorend bij EJ nr. AUA201902795
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
BESCHIKKING
op het verzoek van
[Verzoeker],
wonende in Aruba,
VERZOEKER, hierna de vader,
gemachtigde: de advocaat mr. M.M. Malmberg,
tegen
[Verweester],
wonende in Aruba,
VERWEERSTER, hierna de moeder,
Gemachtigde: de advocaat lic. mr. B.M. de Sousa.
Belanghebbende:
[Minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 in Aruba,
de minderjarige.

1.DE PROCEDURE

De eerdere procedure blijkt uit de beschikking van dit gerecht van 29 oktober 2019.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het rapport van de Voogdijraad d.d. 24 juni 2020, ingediend op 30 juni 2020;
- de mondelinge behandeling van 25 augustus 2020, waar zijn verschenen de vader in persoon en bijgestaan door zijn gemachtigde, de moeder bij haar gemachtigde voornoemd, en namens de Voogdijraad mevrouw [naam vertegenwoordigster van Voogdijraad].
De uitspraak is bepaald op heden.

2.DE FEITEN

De moeder is op 11 juni 2020 met de minderjarige voornoemd naar Nederland vertrokken. Hun verblijfplaats is onbekend.

3.DE VERDERE BEOORDELING

Bevoegdheid Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

3.1
Aan de orde is allereerst of het gerecht rechtsmacht heeft in deze zaak. Artikel 429ba van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba bepaalt in dat verband dat aan de rechter geen rechtsmacht toekomt indien het verzoek onvoldoende aanknoping met de rechtssfeer van Aruba heeft. Nu de onderhavige zaak een zaak van interregionaal privaatrecht betreft, dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht (HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:163). Uit de jurisprudentie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie GHvJ van 21 augustus 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:167) volgt, dat uit het oogpunt van concordantie en rechtseenheid binnen de regio, het de voorkeur verdient om aan te nemen dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, die vanaf 1 mei 2011 gelding heeft in het Koninkrijk, behalve in Aruba en Sint Maarten, behoort tot het ongeschreven interregionaal privaatrecht van Aruba. Op grond van artikel 5 lid 1 van dit verdrag is, kort gezegd, bevoegd de rechterlijke autoriteit van de Staat waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft.
3.2
In casu dient als eerste de vraag te worden beantwoord, waar de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bv HR van 17 juni 2011: ECLI:NL:HR:2011:BQ4833) wordt aan het feitelijk begrip “gewone verblijfplaats van het kind” inhoud gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
3.3
Gebleken is dat de moeder op 11 juni 2020 met de minderjarige Aruba heeft verlaten en niet voornemens is om in de nabije toekomst met de minderjarige in Aruba te komen wonen en, naar vooralsnog moet worden aangenomen, de minderjarige sinds 11 juni 2020 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.4
Weliswaar geldt ook in familiezaken als deze het uitgangspunt dat voor de bevoegdheid van de rechter in beginsel beslissend is het tijdstip waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen, maar op dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel bestaan uitzonderingen. Een aantal daarvan zijn opgenomen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Artikel 5 lid 2 van dat verdrag bepaalt het volgende: ”Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd.” De beperking van artikel 7 speelt in deze zaak geen rol nu deze beperking betrekking heeft op het geval van ongeoorloofde overbrenging. Daarvan is hier, mede gelet op het feit dat de moeder het eenhoofdig gezag over de minderjarige heeft (vergelijk Gemeenschappelijk Hof van Justitie 21 augustus 2018, ECLI:NL:OGHACMB: 2018:167), geen sprake.
3.5
Daartegenover staat dat de moeder door deze verhuizing het recht van de vader op omgang met de minderjarige mogelijk illusoir heeft gemaakt, omdat de grote afstand tussen Aruba en Nederland in combinatie met het voor de vader minder toegankelijke rechtssysteem in Nederland het voor hem lastig maken om de omgangsregeling in Nederland te laten vaststellen en uit te voeren. Ook als deze onbevredigende situatie zich hier zou voordoen, kan dat geen reden zijn om anders te oordelen.
3.6
De slotsom is dan ook dat het gerecht niet (meer) bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Het gerecht zal zich daarom onbevoegd verklaren.
3.7
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

4.DE BESLISSING

Het gerecht:
verklaart zich onbevoegd om van het verzoek kennis te nemen,
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M.D. Angela, rechter in dit gerecht, ter zitting van dinsdag 6 oktober 2020 in aanwezigheid van de griffier.