ECLI:NL:OGEAA:2020:411

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
AUA202002034
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming afgewezen wegens schijn volmacht in huurovereenkomst

In deze zaak, die op 7 oktober 2020 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba werd behandeld, vorderde eiseres, de eigenaresse van een woning, de ontruiming van haar woning door gedaagde. Eiseres stelde dat gedaagde zonder recht of titel in de woning verbleef, omdat haar zoon, die de woning verhuurde, niet bevoegd was om dit te doen. Eiseres was gedurende een periode in Colombia en had geen huur ontvangen van gedaagde, die een huurovereenkomst met haar zoon had gesloten. Gedaagde voerde aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij met toestemming van eiseres huurde, en dat hij huur aan eiseres had betaald.

De rechter oordeelde dat gedaagde er op mocht vertrouwen dat de zoon van eiseres bevoegd was om de huurovereenkomst aan te gaan, gezien de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand was gekomen. De rechter concludeerde dat er voorshands voldoende aannemelijk was dat er een huurovereenkomst tussen eiseres en gedaagde tot stand was gekomen, ondanks het verweer van eiseres. De vorderingen van eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de kosten van de procedure. Gedaagde kreeg toestemming om kosteloos te procederen.

Uitspraak

Vonnis van 7 oktober 2020
Behorend bij AUA202002034
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[EISERES],
te Aruba,
EISERES,
hierna ook te noemen: [Eiseres],
gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff,
tegen:
[GEDAAGDE],
te Aruba,
GEDAAGDE,
hierna ook te noemen: [Gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. A.E.A. Hernandez.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift d.d. 20 augustus 2020;
- de mondelinge behandeling d.d. 17 september 2020, waar partijen hun standpunt onder overlegging van een pleitnota en, onder verwijzing naar op voorhand overlegde producties, hebben toegelicht.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
Eiseres] is eigenaresse van de woning [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Zij bewoont de woning niet zelf, maar verhuurt de woning.
2.2
Op het terrein waarop de woning is gelegen, bevindt zich een zelfstandig appartement. Dit wordt bewoond door de zoon van [eiseres], de heer [naam zoon eiseres] (hierna: [naam zoon eiseres]). [Naam zoon eiseres] heeft zijn hele leven in de woning respectievelijk het appartement gewoond.
2.3
In verband met de medische behandeling die de huidige echtgenoot van [eiseres] in Colombia moest ondergaan, is [eiseres] gedurende de periode van 2 november 2019 tot en met 6 februari 2020 in Colombia geweest.
2.4 [
Naam zoon eiseres] is tijdens het verblijf van [eiseres] in Colombia met [gedaagde] een ongedateerde schriftelijke huurovereenkomst (prod. 4 [gedaagde]) aangegaan voor de woning, op grond waarvan [gedaagde] de woning huurt voor de periode 8 januari 2020 tot en met 8 januari 2021 tegen een huurprijs van Afl. 1.000,00 per maand. In de overeenkomst staat [naam zoon eiseres] als verhuurder vermeld en [gedaagde] als huurder.

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
Eiseres] vordert dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [ Gedaagde] veroordeelt om de woning binnen 15 dagen na het wijzen van dit vonnis te ontruimen met medeneming van alle zich daarin van hem bevindende goederen;
- [ Eiseres] machtigt, indien [gedaagde] met de ontruiming in gebreke blijft, deze zelf via een deurwaarder te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp van de sterke arm;
- aan [gedaagde] een dwangsom oplegt voor iedere dag dat hij na betekening van dit vonnis weigert om hieraan te voldoen tot een maximum van Afl. 50.000,--;
- [ Gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2
Aan haar vordering legt [eiseres] het volgende ten grondslag.
[naam zoon eiseres] was niet bevoegd om namens haar de woning te verhuren. Nadat zij had bemerkt dat de woning door [gedaagde] werd bewoond, heeft zij hem gezegd dat [naam zoon eiseres] geen volmacht had om de woning te verhuren en heeft zij [gedaagde] aangezegd de woning te ontruimen. [Eiseres] heeft nimmer huur ontvangen, ook niet nadat zij [gedaagde] had gezegd dat hij de huur niet (langer) bevrijdend aan [naam zoon eiseres] kon betalen. Er is dus niet alsnog een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] ontstaan.
Nu er tussen partijen geen huurovereenkomst bestaat, verblijft [gedaagde] zonder recht of titel in de woning en dient hij deze dus te verlaten.
3.3 [
Gedaagde] voert hiertegen, samengevat, het volgende verweer.
[Naam zoon eiseres] is de huurovereenkomst met [gedaagde] aangegaan in overleg met [eiseres] en was dus gemachtigd om namens haar de overeenkomst te sluiten. Toen zij terugkeerde uit Colombia wist [eiseres] dus dat de woning aan [gedaagde] werd verhuurd en zij was ook niet verbaasd [gedaagde] en zijn echtgenote daarin aan te treffen. De huur over februari en maart 2020 heeft [gedaagde] contant aan [eiseres] betaald. Pas in maart 2020 heeft [eiseres] zich ineens op het standpunt gesteld dat [gedaagde] de woning moest ontruimen. In onderling overleg is afgesproken dat [gedaagde] na maart 2020 nog slechts Afl. 500,00 per maand hoeft te betalen, omdat [gedaagde] en zijn echtgenote ten gevolge van de Covid-19 pandemie een groot deel van hun inkomen zijn kwijtgeraakt.
[Gedaagde] heeft ter zitting voorts nog aangevoerd, dat in zijn beleving [naam zoon eiseres] bevoegd was om alles betreffende de verhuur van de woning te regelen.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het verzoek van [gedaagde] om kosteloos te mogen procederen, zal - gezien het door hem overgelegd bewijs van onvermogen - als gegrond op de wet hierna worden toegewezen.
4.2
Na de indiening van het verzoekschrift op 20 augustus 2020 bij de griffie van dit gerecht, heeft de gemachtigde van [eiseres] bij e-mail van 25 augustus 2020 aan de griffie het volgende bericht:
“Bijgaand treft u een gereviseerd verzoekschrift in verband met voornoemde zaak”.
Het bijgevoegde gereviseerde verzoekschrift is in het dossier gevoegd en is door de griffie naar de deurwaarder verzonden in verband met de oproeping van [gedaagde]. Dit gereviseerde verzoekschrift is dan ook door de deurwaarder bij het oproepingsexploot gevoegd. Ter zitting is gebleken dat in het gereviseerde verzoekschrift niet [gedaagde], maar [naam zoon eiseres] staat vermeld als gedaagde. In het oproepingsexploot zelf daarentegen is wel de naam van [gedaagde] vermeld als degene die door [eiseres] in kort geding wordt opgeroepen en het oproepingsexploot is in persoon aan [gedaagde] uitgereikt. [Gedaagde] is ter zitting vergezeld van zijn gemachtigde verschenen. Het gerecht heeft geconstateerd dat de inhoud van beide verzoeken nagenoeg gelijkluidend is. De gemachtigde van [gedaagde] heeft, na doorlezing van het oorspronkelijk - jegens [gedaagde] ingediende - verzoek, verklaard dat de procedure op grond van het oorspronkelijk verzoek kan worden voortgezet. De gemachtigde van [gedaagde] heeft een exemplaar van dit oorspronkelijk verzoek ter zitting in ontvangst genomen. Aldus zal het gerecht recht doen op grond van het oorspronkelijk ingediende verzoek.
4.3
In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek en met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kortgeding, worden beoordeeld of de vordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorziening gerechtvaardigd is.
4.4
Bij de beoordeling van dit geschil stelt het gerecht het volgende voorop. Vast staat dat [gedaagde] bij het sluiten van de huurovereenkomst niet heeft gehandeld met [eiseres] maar met [naam zoon eiseres]. In de schriftelijke huurovereenkomst staat [naam zoon eiseres] als de verhuurder van de woning vermeld. [Eiseres] stelt dat met haar geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [naam zoon eiseres] niet bevoegd was om namens haar een huurovereenkomst met betrekking tot de woning te sluiten. Het verweer van [gedaagde] is - zo heeft deze ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk gesteld - dat, anders dan in de tekst van de huurovereenkomst is uitgedrukt, [naam zoon eiseres] bij het aangaan van de huurovereenkomst namens [eiseres] heeft gehandeld zodat tussen [eiseres] en [gedaagde] een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Althans, zo heeft [gedaagde] later ter zitting nog aangevoerd, in de beleving van [gedaagde] was [naam zoon eiseres] bevoegd om alles betreffende de verhuur van de woning te regelen. Het gerecht begrijpt dat [gedaagde] met dit laatste beoogt te stellen dat hij redelijkerwijze mocht aannemen dat door [eiseres] een toereikende volmacht was verleend aan [naam zoon eiseres].
4.5
De vraag die in dit kort geding daarmee voorligt, is of voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] door het optreden van [naam zoon eiseres] gebonden is aan de huurovereenkomst die met [gedaagde] is gesloten. De vraag of [naam zoon eiseres] daadwerkelijk vertegenwoordigingsbevoegd was en met medeweten en instemming van [eiseres] de woning aan [gedaagde] heeft verhuurd, zoals [gedaagde] primair als verweer heeft aangevoerd, hoeft in het kader van de beoordeling in dit kort geding geen beantwoording. Ook indien [naam zoon eiseres] in de verhouding tot [eiseres] niet vertegenwoordigingsbevoegd was, slaagt het verweer dat [eiseres] aan de huurovereenkomst is gebonden, omdat [gedaagde] te goeder trouw op de schijn van een volmachtverlening mocht afgaan. Daartoe geldt het volgende.
4.6
Op grond van het bepaalde in art. 3:61 lid 2 BW kan, in het geval een rechtshandeling in naam van een ander is verricht zonder dat daartoe door die ander een (toereikende) volmacht was verleend, door die ander tegen de wederpartij geen beroep worden gedaan op het ontbreken van die volmacht, als de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Omtrent de toepassing van deze bepaling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK7671,
ING/Bera; zie nadien voorts: HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT4790, NJ 2012/389 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390) onder meer overwogen dat als uitgangspunt geldt dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmacht-verlening aan de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. In zijn arrest van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:142;
Tamacht/ Hadenius) heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat dit risicobeginsel niet zo ver gaat dat voor toepassing hiervoor ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten of omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.
4.7
Bij de toepassing van deze maatstaf zijn in onderhavig geval de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Onbetwist is van de zijde van [gedaagde] gesteld dat [gedaagde] en [naam zoon eiseres] al vele jaren bevriend zijn en dat [naam zoon eiseres] al zijn gehele leven de woning (en later het appartement op het terrein) bewoont, alsmede dat die woning is gebouwd door de vader van [naam zoon eiseres]. [Gedaagde] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij wist dat de woning tegenwoordig van de moeder van [naam zoon eiseres] was. Toen hij constateerde dat de woning leeg stond, heeft hij [naam zoon eiseres] gevraagd of hij de woning kon gaan huren. Het gerecht begrijpt hieruit dat [gedaagde] dus ook wist dat [eiseres] de woning gebruikte om te verhuren aan derden. [Naam zoon eiseres] heeft daarop medegedeeld dat hij hierover contact op zou nemen met zijn moeder, die op dat moment voor langere tijd in Colombia verbleef. Hoewel [eiseres] betwist dat zij vanuit Colombia contact heeft gehad met haar zoon over de verhuur van de woning, heeft zij op zichzelf niet betwist dat [naam zoon eiseres] aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat hij omtrent een eventuele verhuur van de woning contact op zou nemen met zijn moeder. Het gerecht neemt de hiervoor weergegeven feiten en door [gedaagde] gestelde gang van zaken daarom voorshands als vaststaand aan.
Voorts staat vast dat [naam zoon eiseres] [gedaagde] toegang heeft verschaft tot de woning en dat [gedaagde] een huurprijs verschuldigd is van Afl. 1.000,00 per maand, terwijl [eiseres], zo heeft zij desgevraagd onbetwist ter zitting verklaard, normaal gesproken een huurprijs bedong van Afl. 1.100,00 per maand.
4.8.1
Indien de voorgaande feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang worden bezien, is het gerecht voorshands van oordeel dat [gedaagde] er op mocht vertrouwen dat [naam zoon eiseres] bevoegd was om namens [eiseres] een huurovereenkomst aan te gaan. Nu [eiseres] de woning had bestemd voor de verhuur en zij door haar verblijf in Colombia niet in staat was om zelf het beheer over de woning uit te voeren, mocht [gedaagde] veronderstellen dat zij het beheer voor die periode had uitbesteed. Hij kon er daarbij op vertrouwen dat zij dit beheer had overgedragen aan haar zoon [naam zoon eiseres], die met haar instemming op het terrein woonde en die kennelijk ook (met sleutels) toegang had tot de woning. De met [naam zoon eiseres] overeengekomen huurprijs was marktconform.
4.8.2
De omstandigheid dat [eiseres] de woning voor de verhuur had bestemd, dat zij langere tijd in het buitenland verbleef, dat zij haar zoon [naam zoon eiseres] in het appartement bij de woning liet wonen en (via de sleutels) toegang liet hebben tot de woning, betreffen allen [eiseres] en rechtvaardigen het daarom naar het voorshands oordeel van het gerecht dat zij in de verhouding tot [gedaagde] het risico draagt van de onbevoegde vertegenwoordiging. Daarmee is er, naar voorshands moet worden aangenomen, een huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] tot stand gekomen. De omstandigheid dat [eiseres] vervolgens in februari 2020 aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat [naam zoon eiseres] niet bevoegd was om de woning te verhuren, kan daaraan niet afdoen.
4.9
Door [eiseres] is herhaaldelijk (verzoekschrift 19, 20; pleitnota 11) naar voren gebracht dat [gedaagde], hoewel hij vanaf februari 2020 wist dat hij niet langer bevrijdend kon betalen aan [naam zoon eiseres], nimmer huur aan [eiseres] heeft afgedragen. [Gedaagde] heeft dit betwist. Volgens hem heeft hij vanaf februari 2020 de huur rechtstreeks aan [eiseres] betaald.
4.1
Naar het oordeel van het gerecht is de vraag aan wie [gedaagde] vanaf februari 2020 bevrijdend de huur kon betalen en heeft betaald, voor de beoordeling van de vorderingen van [eiseres] niet van belang. Datzelfde geldt voor de, door [gedaagde] opgeworpen, kwestie of [gedaagde] er in maart 2020 nog op mocht vertrouwen dat [naam zoon eiseres] bevoegd was om met [gedaagde] een huurprijsverlaging van Afl. 500,00 per maand af te spreken in verband met de aanzienlijk inkomensderving van [gedaagde] en zijn partner ten gevolge van de Covid-19 pandemie.
Aan haar vordering heeft [eiseres] slechts ten grondslag gelegd dat tussen haar en [gedaagde] geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat het gebruik van de woning door [gedaagde] om die reden zonder recht of titel is. Zij heeft niet (subsidiair) aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het (door haar gestelde) niet betalen van de huur door [gedaagde] aan [eiseres] zelf, een toerekenbare tekortkoming oplevert van [gedaagde] in de nakoming van een huurovereenkomst, welke grond oplevert voor een ontbinding van de overeenkomst en vooruitlopend daarop een ontruiming van de woning. Daarmee is de vraag of [gedaagde] de huur heeft betaald en of hij dat bevrijdend heeft gedaan, voor de beoordeling van het geschil niet van belang. Datzelfde geldt voor de, door [gedaagde] opgeworpen, vraag of [gedaagde] erop heeft mogen vertrouwen dat [naam zoon eiseres] bevoegd was om in maart 2020 een huurprijsverlaging met hem af te spreken.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, welke aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op Afl. 1.500,00 aan salaris gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht recht doende in kort geding:
5.1
verleent [gedaagde] toestemming om kosteloos te procederen;
5.2
wijst het door [eiseres] gevorderde af;
5.3
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, die tot de datum van uitspraak aan de kant van [gedaagde] worden begroot op Afl. 1.500,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 7 oktober 2020 in aanwezigheid van de griffier.