ECLI:NL:OGEAA:2021:209

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
2473 van 2017 / AUA201703048
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele procedure over geldleningsovereenkomst en stuiting van verjaring

In deze civiele procedure, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, staat de geldleningsovereenkomst tussen de naamloze vennootschap Island Finance Aruba N.V. en de gedaagden centraal. De zaak betreft de vraag of de verjaring van de vordering door Island Finance is gestuit door het verzenden van brieven op 22 juli 2016. Gedaagde 1 heeft betwist de brieven te hebben ontvangen, maar het gerecht oordeelt dat de betalingen die gedaagde 1 heeft gedaan op 30 augustus en 30 november 2016, wijzen op ontvangst van de stuitingsbrief. Het gerecht stelt vast dat de termijnen die zijn vervallen tussen 25 september 2008 en 25 augustus 2011 zijn verjaard, maar dat de vorderingen die na deze datum zijn vervallen nog opeisbaar zijn. Gedaagde 1 wordt veroordeeld tot betaling van Afl. 5.647,12, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering tegen gedaagde 2 wordt afgewezen, omdat de verjaringstermijn al was verstreken op het moment van de stuitingsbrief. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Vonnis van 3 maart 2021
Behorend bij A.R. nr. 2473 van 2017 / AUA201703048
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ISLAND FINANCE ARUBA N.V.,
gevestigd in Aruba,
hierna ook te noemen: Island Finance,
gemachtigde: de advocaat mr. M.E.D. Brown,
tegen:

1.[naam gedaagde 1],

wonende in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: [gedaagde 1],
procederend in persoon,
en

2.[naam gedaagde 2],

wonende in Aruba,
hierna ook te noemen: [gedaagde 2],
gemachtigde: de advocaat mr. J.F.M. Zara.

1.DE VERDERE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure tot 12 december 2018 blijkt uit het tussenvonnis van dit gerecht van die datum (hierna: het tussenvonnis). Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte van Island Finance, ingediend op 27 februari 2019;
- de antwoordakte van [gedaagde 2], ingediend op 27 maart 2019;
- ter rolle van 27 maart 2019 is tegen [gedaagde 1] akte van niet dienen van antwoordakte verleend.
1.2
In afwachting van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ECLI:NL:OGHACMB:2020:84) met betrekking tot de maximale rente in geval van consumentenkrediet is het vonnis in de onderhavige zaak steeds aangehouden en nader bepaald op heden.

2.DE VERDERE BEOORDELING

2.1
In het tussenvonnis heeft het gerecht overwogen dat Island Finance in de gelegenheid wordt gesteld te bewijzen dat de brieven van 22 juli 2016 zijn verzonden en door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn ontvangen. Verder heeft het gerecht Island Finance in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te verschaffen over de opbouw van de periodieke betalingen en wanneer deze (telkens) opeisbaar zijn worden.
2.2
Island Finance heeft bij akte gesteld dat zij de vordering bij sommatiebrieven van 22 juli 2016 heeft gestuit (hierna: de brieven). Ter onderbouwing van haar stelling verwijst Island Finance naar een overzicht van haar elektronisch logboek waarin verzending van de brieven staat geregistreerd. Verder stelt Island Finance dat [gedaagde 1] de brieven heeft ontvangen, omdat [gedaagde 1] vervolgens op 30 augustus 2016 en 30 november 2016 naar aanleiding van de brieven telkens een bedrag van Afl. 100,- op de schuld heeft afgelost. Volgens Island Finance zijn deze betalingen daden van erkenning die de verjaring eveneens doen stuiten. Tot slot stelt Island Finance dat de vorderingen jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in ieder geval op 13 januari 2017 respectievelijk 17 januari 2017 zijn gestuit. Het gerecht oordeelt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de vordering op [gedaagde 1]
2.3 [
gedaagde 1] heeft niet betwist dat de brief van 22 juli 2016 een mededeling bevat waarin Island Finance zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Het gerecht neemt dan ook als vaststaand tussen partijen aan dat die brief een stuitingshandeling is in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. Met Island Finance is het gerecht van oordeel dat uit de betalingen door [gedaagde 1] van Afl. 100,00 op 30 augustus 2016 respectievelijk 30 november 2016 volgt dat [gedaagde 1] de brief van 22 juli 2016 heeft ontvangen. Daartoe geldt het volgende.
2.4
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 1] na het sluiten van de overeenkomst in augustus 2008 tot 30 augustus 2016 nooit een betaling aan Island Finance heeft gedaan. Volgens de eigen stelling van [gedaagde 1] (cva, 1.4) heeft zij nimmer een betaling gedaan, omdat in de onderlinge verhouding met [gedaagde 2] was afgesproken dat de laatstgenoemde voor betaling zou zorgen. Omdat [gedaagde 1] volgens eigen zeggen tussen 2008 en 2017 nimmer door Island Finance werd aangeschreven, leefde zij in de veronderstelling dat [gedaagde 2] al die tijd de maandelijkse aflossingen correct voldeed (cva, 1.5). In het licht van deze stellingen had van [gedaagde 1] verwacht mogen worden dat zij had toegelicht om welke redenen zij in augustus en november 2016 uit eigen beweging twee incidentele betalingen heeft gedaan, indien zij op dat moment niet de brief van 22 juli 2016 had ontvangen waarin zij door Island Finance werd geïnformeerd omtrent de betalingsachterstand. Nu zij geen reden voor het doen van die twee betalingen heeft gegeven, gaat het gerecht er vanuit dat ze tot betaling is overgegaan omdat ze even daarvoor de brief van 22 juli 2016 had ontvangen.
2.5
Uit de betalingen volgt derhalve naar het oordeel van het gerecht dat [gedaagde 1] de stuitingsbrief van 22 juli 2016 heeft ontvangen. Nu niet is gesteld op welke datum de brief is ontvangen en nu het een feit van algemene bekendheid is dat postbezorging in Aruba traag verloopt (niet is gesteld of gebleken dat de brief per bode is bezorgd), zal het gerecht als datum van ontvangst van de brief de dag voorafgaand aan de betaling d.d. 30 augustus 2016, derhalve 29 augustus 2016, aanhouden. Dat betekent dat de termijnen die zijn vervallen vanaf 28 augustus 2011 nog niet zijn verjaard. Daaruit volgt dus dat de termijnen die zijn vervallen tussen 25 september 2008 en 25 augustus 2011, derhalve 36 termijnen in totaal zijn verjaard. Nog slechts opeisbaar zijn de 24 termijnen die na die datum zijn vervallen.
2.6
De opeisbare (periodieke) vorderingen vanaf 28 augustus 2011 bedragen in totaal een bedrag van (24 x Afl. 243,63 =) Afl. 5.847,12, zodat [gedaagde 1] na aftrek van het reeds afgeloste bedrag van Afl. 200,-, een totaalbedrag van Afl. 5.647,12 verschuldigd is aan Island Finance. Dit bedrag zal door het gerecht worden toegewezen.
2.7
De gevorderde rente van 1,5% per maand is toewijsbaar, nu dit minder is dan de in artikel 6 van de overeenkomst afgesproken 2% per maand. De datum van de ingang van de rente is op grond van de bepalingen van de overeenkomst 25 juli 2013 en niet, zoals gevorderd, 23 juli 2013. Dit percentage is conform het gevorderde verschuldigd totdat voor een bedrag van Afl. 6.496,55 aan rente is betaald. Daarna is de wettelijke rente verschuldigd. De buitengerechtelijke incassokosten zijn naar het oordeel van het gerecht als voldoende onderbouwd ook toewijsbaar. Deze zullen door het gerecht worden begroot op Afl. 750,00 (1,5 punt van liquidatietarief 3).
Ten aanzien van de vordering op [gedaagde 2]
2.8 [
gedaagde 2] heeft als meest verstrekkend verjaringsverweer (cva, 7) gesteld dat de vordering reeds in oktober 2008 in zijn geheel opeisbaar is geworden wegens het niet betalen van de termijnbedragen door [gedaagde 1] en dat de verjaringstermijn vanaf deze maand is gaan lopen. Het gerecht volgt [gedaagde 2] in die stelling, waartoe het volgende geldt.
2.9
In de overeenkomst (verzoekschrift, prod. III) is in artikel 7 opgenomen dat de hoofdsom en alles wat Island Finance van [gedaagde 1] te vorderen heeft terstond opeisbaar is, zonder waarschuwing of ingebrekestelling in geval van (onder meer) het niet tijdig betalen van de verplichte aflossingen en bij het niet-nakomen van één of meer van de verplichtingen uit de overeenkomst. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde 1] na de betaling van de eerste termijn in augustus 2008 geen betalingen meer heeft gedaan, zodat er vanaf september 2008 sprake was van een niet tijdig betalen van de verplichte aflossingen. Uit genoemd artikel 7 van de overeenkomst volgt dan ook dat daarmee de hoofdsom en rente eind september 2008 terstond opeisbaar zijn geworden, zonder dat daarvoor een ingebrekestelling was vereist. Omstandigheden die voor een andere uitleg van de overeenkomst pleiten, heeft Island Finance naar aanleiding van het verweer van [gedaagde 2] niet gesteld en zijn het gerecht ook niet gebleken. Dat brengt mee dat de vordering van Island Finance op [gedaagde 2] als borg eind september 2008 opeisbaar is geworden en dat de verjaring van die vordering uiterlijk 1 oktober 2008 is gaan lopen (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 september 2017; ECLI:NL:GHARL:2017:8240, JOR 2018/128 met nt. Bertrams). Op het moment van het (gestelde) verzenden van de brief van 22 juli 2016 was de vordering op [gedaagde 2] reeds verjaard, zodat de eventuele ontvangst van die brief de verjaring niet meer heeft kunnen stuiten. Feiten en omstandigheden die meebrengen (indien ze zouden komen vast te staan) dat de vordering voor het aflopen van de verjaringstermijn zijn gestuit, zijn gesteld noch gebleken.
Slotsom
2.10 [
gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van Afl. 5.647,12, te vermeerderen met een rente van 1,5% per maand met ingang van 25 juli 2013 tot een maximum van Afl. 6.496,55 en na het bereiken van dit maximum te vermeerderen met de wettelijke rente. Wegens buitengerechtelijke incassokosten zal een bedrag van Afl. 750,00 worden toegewezen.
2.11
Nu beide partijen [gedaagde 1] en Island Finance over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het gerecht de proceskosten compenseren, in dier voege dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
2.12
De vordering tegen [gedaagde 2] zal worden afgewezen. Island Finance zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure die aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op Afl. 2.500,00 aan salaris van gemachtigde (2,5 punt van tariefgroep 4).

3.DE UITSPRAAK

De rechter in dit gerecht:
3.1
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan Island Finance van een bedrag van Afl. 5.647,12, te vermeerderen met een rente van 1,5% per maand met ingang van 25 juli 2013 tot een maximum van Afl. 6.496,55 en na het bereiken van dit maximum te vermeerderen met de wettelijke rente;
3.2
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van Afl. 750,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
3.3
compenseert de kosten van de procedure tegen [gedaagde 1];
3.4
wijst de vorderingen tegen [gedaagde 2] af;
3.5
veroordeelt Island Finance in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde 2] gevallen en die worden begroot op Afl. 2.500,00;
3.6
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 3 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Rechtsgebieden: Civiel
Rechter: mr. J.J. Verhoeven.
Bijzondere kenmerken: