Uitspraak
1.DE PROCEDURE
- het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie op 23 september 2021;
- de e-mail van FCCA met producties ten behoeve van de mondelinge behandeling;
- de akte houdende voorwaardelijke eis in reconventie;
- de pleitnota van FCCA;
- de mondelinge behandeling van 14 oktober 2021.
2.DE VASTSTAANDE FEITEN
3.HET GESCHIL
4.DE BEOORDELING
Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.” In het arrest ING-Bera (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115) heeft de Hoger Raad bepaald: “
(…) uitgangspunt [moet] zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval [de wederpartij] gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan [de in werkelijkheid onbevoegde tussenpersoon] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [de onbevoegd vertegenwoordigde] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.” De Hoge Raad heeft dit arrest inmiddels genuanceerd door in een latere (Arubaanse) zaak (HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:277, JOR 2017/150) daaraan toe te voegen: “
Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten of omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.”