ECLI:NL:OGEAA:2021:617

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
AUA202103127
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom bij niet-nakoming van ambtenarenrechterlijke uitspraak door het Land Aruba

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een ambtenaar, aangeduid als [eiseres], en de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba. De eiseres vorderde dat het Land werd bevolen om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis te beslissen op haar verzoek tot bevordering, dat eerder door de ambtenarenrechter was toegewezen. De ambtenarenrechter had het Land opgedragen om binnen drie maanden op het verzoek van de eiseres te beslissen, maar het Land had hieraan geen gevolg gegeven. De eiseres stelde dat het ambtenarenrecht onvoldoende bescherming bood, omdat er geen mogelijkheid was om een dwangsom op te leggen voor het niet nakomen van de uitspraak van de ambtenarenrechter.

Het Gerecht oordeelde dat het Land onrechtmatig handelde door geen gevolg te geven aan de uitspraak van de ambtenarenrechter. Het Gerecht bevestigde dat de burgerlijke rechter bevoegd was om een dwangsom op te leggen ter nakoming van de GAZA-uitspraak, ondanks dat de ambtenarenrechter geen dwangsom kon opleggen. Het Gerecht verklaarde de eiseres niet-ontvankelijk in haar vordering om het Land te bevelen om alsnog reëel te beslissen, aangezien dit bevel al was gegeven in de eerdere uitspraak. Het Land werd veroordeeld tot betaling van dwangsommen en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter in Aruba, vooral in gevallen waar het ambtenarenrecht tekortschiet in het bieden van adequate bescherming aan ambtenaren. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de niet-ontvankelijkheid van de eiseres in haar vordering tot bevel tot beslissing.

Uitspraak

Vonnis van 15 december 2021
Behorend bij K.G. nr. AUA202103127
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[eiseres],
wonende in Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: [eiseres],
gemachtigde: de advocaat mr. D.G. Kock,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan (DWJZ).

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend op 26 oktober 2021;
- het e-mailbericht van 17 november 2021 zijdens het Land met producties;
- de pleitaantekening zijdens het Land;
- de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 18 november 2021.
1.2
Ter zitting zijn verschenen [eiseres] in persoon bijgestaan door haar gemachtigde en het Land bij haar gemachtigde voornoemd.
1.3
De uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.

2.DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 [
eiseres] is een ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La) in dienst van het Land.
2.2
Op 28 november 2020 heeft [eiseres] het Land (hierna ook: het bestuursorgaan) verzocht om haar met ingang van 1 maart 2020 te bevorderen naar de rang van administrateur (schaal 13) (hierna ook: het verzoek).
2.3
Op 14 december 2020 heeft [eiseres] bezwaar gemaakt bij het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba wegens het uitblijven van een beslissing op dat verzoek.
2.4
Bij uitspraak van 29 maart 2021 van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, onder zaaknummer GAZA nr. AUA2020003231, heeft de ambtenarenrechter dat bezwaar gegrond verklaard en het bestuursorgaan opgedragen om binnen drie maanden alsnog op het verzoek van [eiseres] te beslissen (hierna: de GAZA-uitspraak). Aan die uitspraak is geen gevolg gegeven door het bestuursorgaan.
2.5
Op 20 oktober 2021 heeft de Departamento Recurso Humano (hierna: DRH) een negatief advies uitgebracht op het verzoek van [eiseres].

3.DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1 [
[eiseres] vordert dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
a. het Land beveelt om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis te beslissen op het verzoek van [eiseres] overeenkomstig de GAZA-uitspraak;
b. bepaalt dat het Land ten behoeve van [eiseres] een dwangsom verbeurt van Afl. 500,- per dag dat het Land voormeld bevel niet nakomt;
c. het Land veroordeelt tot betaling van de proceskosten.
3.2
Het Land voert verweer en verzoekt het Gerecht om [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vordering af te wijzen en [eiseres] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.3
Voor zover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Het spoedeisend belang van [eiseres] bij haar vorderingen volgt uit de aard van die vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen. Van belang is dat het Land geen gevolg heeft gegeven aan de GAZA-uitspraak. Het spoedeisend belang is daarmee gegeven. Dat [eiseres] het verzoek tot bevordering vroegtijdig had ingediend, is daartoe irrelevant. Het verweer van het Land dienaangaande wordt verworpen.
4.2
Ter onderbouwing van haar vordering heeft [eiseres] gesteld dat het Land (lees hier: het bestuursorgaan) jegens haar onrechtmatig handelt omdat het geen gevolg heeft gegeven aan de GAZA-uitspraak door niet binnen drie maanden na die uitspraak reëel te beslissen op het verzoek. Verder heeft [eiseres] gesteld dat het ambtenarenrecht haar wat dit betreft geen of onvoldoende bescherming biedt, omdat aan het Land krachtens het ambtenarenrecht geen dwangsom kan worden opgelegd als dwangmiddel tot nakoming van de GAZA-uitspraak. Tot slot heeft [eiseres] gesteld dat artikel 96 van de La haar evenmin soelaas biedt, omdat op grond van die wettelijke bepaling aan haar geen schadevergoeding kan worden toegekend wegens het niet nakomen door het Land van de GAZA-uitspraak omdat zonder een reële beslissing op het bezwaar van [eiseres] niet vast staat dat zij als gewezen ambtenaar schade heeft geleden.
4.3
Het Land betwist dat [eiseres] alle mogelijkheden van het ambtenarenrecht heeft benut. Volgens het Land kan [eiseres] nog gebruik maken het rechtsmiddel ingevolge artikel 96 La wegens het geen uitvoering geven aan de GAZA-uitspraak. Daarnaast stelt het Land dat de uitvoering van de GAZA-uitspraak zich thans in de laatste fase van besluitvorming bevindt, omdat het DRH op 20 oktober 2021 een negatief advies heeft gegeven en het verzoek van [eiseres] reeds in de ministerraad is behandeld. Tot slot dient [eiseres] volgens het Land niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van haar vordering om het Land te veroordelen om alsnog reëel te beslissen, nu dit bevel reeds in de GAZA-uitspraak is gegeven.
4.4
Gelet op het voorgaande wordt met vooropstelling van de hierna vermelde jurisprudentie het volgende overwogen.
4.5
Het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 1 maart 2016 (AR 73963/2015 - H 318/15, ECLI:NL:OGHACMB:2016:8; hierna: het vonnis) vermeldt onder meer het volgende:

2.8. Wanneer een administratieve rechter bevoegd is van een geschil kennis te nemen, doet zulks in het algemeen niet af aan de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van artikel 99 van de Staatsregeling van Curaçao. Wel dient de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk te worden verklaard wanneer de administratieve rechter voldoende rechtsbescherming biedt. Dit leidt tot het, uit een oogpunt van rechtsbescherming bevredigende en in een rechtsstaat passende, resultaat dat de burger een zo volledig mogelijke rechtsbescherming geniet, nu de burgerlijke rechter, anders dan in een stelsel van uitsluitende bevoegdheid van de administratieve rechter, aanvullende rechtsbescherming kan bieden. Dit stelsel van aanvullende rechtsbescherming dient ook te worden aanvaard voor de verhouding tussen de burgerlijke en de ambtenarenrechter, tenzij de RAR of enige andere wettelijke regeling zich daartegen verzet (vgl. HR 28 februari 1992, NJ 1992/687).
2.9.
Op grond van de RAR is het Gerecht in Ambtenarenzaken bevoegd om vast te stellen dat het betrokken administratieve orgaan niet tijdig heeft beslist op een door een ambtenaar ingediend verzoek en kan het een termijn stellen waarbinnen het orgaan dient te beslissen. Het Gerecht in Ambtenarenzaken heeft echter niet de bevoegdheid om op voorhand een consequentie te verbinden aan het alsnog achterwege blijven van een beslissing binnen de gestelde termijn. Artikel 96 van de RAR bepaalt dat de ambtenaar bij het Gerecht in Ambtenarenzaken bezwaar kan maken indien aan een veroordeling door dat Gerecht geen gevolg wordt gegeven en dat bij gegrondbevinding van het bezwaar het betrokken lichaam tot vergoeding van schade kan worden veroordeeld.
2.10.
Uit artikel 96 RAR kan niet worden afgeleid dat de wetgever niet alleen aan het Gerecht in Ambtenarenzaken maar ook aan de burgerlijke rechter de mogelijkheid heeft willen onthouden om in een situatie als de onderhavige aanvullende rechtsbescherming te verlenen door oplegging van een dwangsom. Ook de Memorie van Toelichting bij de RAR bevat geen concrete aanwijzingen voor die conclusie. Het andersluidende en niet nader toegelichte standpunt van het Land wordt verworpen.
2.11.
Ook het standpunt van het Land dat artikel 96 RAR een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is, wordt verworpen. De mogelijkheid dat de ambtenarenrechter een verplichting tot vergoeding van schade kan opleggen, kan uit een oogpunt van rechtsbescherming niet op één lijn worden gesteld met het opleggen van een dwangsom. Door vergoeding van schade worden de nadelige financiële gevolgen van een verzuim gecompenseerd, maar dit kan niet gelijkgesteld worden met het doel dat het opleggen van de dwangsom beoogt, namelijk dat een onrechtmatige situatie niet ontstaat of voortduurt. De dwangsom is bedoeld en geschikt om een onrechtmatige toestand te voorkomen of daaraan een einde te maken, ongeacht de materiële merites van het verzoek waarop niet tijdig is beslist. Ook daarin onderscheidt de dwangsom zich van schadevergoeding, omdat voor dat laatste doorgaans alleen bij een toewijsbaar onderliggend verzoek aanleiding zal haar (vergelijk overigens CRvB 11 april 1991, AB 1991, 469 voor de beoordeling van de ambtenarenrechter in een vergelijkbaar geval in Nederland).
2.12.Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de burgerlijke rechter bevoegd is om in een situatie als de onderhavige een dwangsom op te leggen.”.
4.6
Naar het voorshandse oordeel van het Gerecht gelden vorenstaande in het vonnis neergelegde overwegingen onverkort voor Aruba, omdat in Aruba soortgelijke wettelijke bepalingen gelden als de in het vonnis vermelde in Curaçao geldende wettelijke bepalingen.
4.7
Uit het vonnis volgt dat de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige geschil. Wat betreft de vraag of [eiseres] al dan niet ontvankelijk is in haar vorderingen wordt het volgende overwogen.
4.8
Het Land handelt zonder meer onrechtmatig jegens [eiseres] door geen gevolg te geven aan de GAZA-uitspraak. Tegen dat alsmaar voortdurend onrechtmatig handelen biedt het Arubaanse ambtenarenrecht net als dat van Curaçao geen of onvoldoende bescherming aan [eiseres]. Net als in Curaçao kunnen in Aruba dwangsommen tot nakoming van de GAZA-uitspraak krachtens het ambtenarenrecht immers niet worden opgelegd aan het Land. Gesteld noch is gebleken dat er te dezen enige andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat die [eiseres] zou kunnen bewandelen. Verwezen wordt in dit verband naar rechtsoverweging 2.10 van het hofvonnis zoals hiervoor geciteerd weergegeven. Daar komt bij dat het Gerecht [eiseres] voorshands volgt in haar standpunt dat artikel 96 van de La haar geen soelaas biedt, omdat op grond van die wettelijke bepaling aan haar geen schadevergoeding kan worden toegekend wegens het niet nakomen door het Land van de GAZA-uitspraak omdat zonder een reële beslissing op het verzoek van [eiseres] niet vast staat dat zij als ambtenaar schade heeft geleden. Dit alles brengt met zich dat [eiseres] door de burgerlijke rechter kan worden ontvangen in haar vordering tot oplegging van dwangsommen aan het Land.
4.9
Het antwoord op de vraag of door de burgerlijke rechter aan het Land bij wijze van aanvullende rechtsbescherming dwangsommen kunnen worden opgelegd ter nakoming van de GAZA-uitspraak door het bestuursorgaan de facto namens het Land, is door het Hof op 1 maart 2016 reeds bevestigend beantwoord bij het vonnis. Naar het voorshandse oordeel van het Gerecht bestaat er in Aruba geen wettelijke regeling die met zich brengt dat hier te lande anders moet worden geoordeeld. Bij die stand van zaken valt in een bodemprocedure met grote mate van zekerheid te verwachten dat de vordering van [eiseres] ter zake van oplegging van dwangsommen aan het Land wordt toegewezen. Dat betekent dat de thans door [eiseres] op dat punt verzochte voorziening zal worden gegeven als na te melden. Aan het Land (lees hier: het bestuursorgaan) zal de in het dictum tot uitdrukking komende termijn worden gegund om alsnog reëel op het verzoek van [eiseres] van 28 november 2020 te beslissen alvorens zij dwangsommen verbeurt aan [eiseres]. Dat het Land zich thans in de laatste beslissingsfase bevindt, doet aan het voorgaande niet af en is geen reden om af te zien van het opleggen van een dwangsom. Het Land miskent dat de GAZA-uitspraak een termijn van drie maanden heeft gegeven om reëel te beslissen op het verzoek van [eiseres]. Het Land heeft zich daaraan niet gehouden.
4.1
Dwangsommen zullen gematigd en gemaximeerd worden opgelegd aan het Land als eveneens na te melden.
4.11
Verder stelt het Land terecht dat [eiseres] niet door de burgerlijke rechter kan worden ontvangen in haar vordering om het Land (lees hier: het bestuursorgaan) te bevelen om alsnog reëel te beslissen op haar verzoek. Dat bevel is immers al gegeven bij de GAZA-uitspraak, en geldt onverkort. In die vordering zal [eiseres] niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.12
Het Land zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiseres], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 450,- aan griffierechten, Afl. 218,64 aan oproepingskosten en Afl. 1.500,- aan salaris voor de gemachtigde.

5.DE UITSPRAAK

Het gerecht:
5.1
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in het door haar verzochte aan het Land (lees hier: het bestuursorgaan) te geven bevel om alsnog reëel te beslissen op het verzoek;
5.2
bepaalt dat het Land voor het geval dat de Gouverneur van Aruba na betekening van dit vonnis aan het Land niet binnen zes (6) weken alsnog reëel beslist op het verzoek van [eiseres] van 28 november 2020 ten behoeve van [eiseres] een dwangsom verbeurt van Afl. 250,-- voor iedere na die periode gelegen dag dat die reële beslissing uitblijft, met dien verstande dat het Land te dezen maximaal Afl. 250.000,-- aan dwangsommen kan verbeuren;
5.3
veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [eiseres], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 450,- aan griffierechten, Afl. 218,64 aan oproepingskosten en Afl. 1.500,- aan salaris voor de gemachtigde;
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van hetgeen is uitgesproken onder 5.1;
5.5
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Verhoeven, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag, 15 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.