ECLI:NL:OGEABES:2020:19

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
BON202000072
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op procederen tegen de Staat en het Openbaar Ministerie in verband met misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een kort geding aangespannen tegen een gedaagde die herhaaldelijk juridische procedures tegen de Staat en het OM heeft aangespannen. De Staat vorderde een verbod voor de gedaagde om verdere juridische procedures te entameren, zowel tegen het OM als tegen de Staat, voor zover deze betrekking hebben op feiten waarover al procedures aanhangig zijn of waarover eerder is geprocedeerd. De gedaagde heeft in de afgelopen jaren meer dan 100 e-mails naar het OM gestuurd met beschuldigingen, en heeft meerdere civiele procedures aangespannen, waarbij hij steeds nieuwe vorderingen heeft ingesteld zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de gedaagde in eerdere procedures niet-ontvankelijk is verklaard en dat hij ondanks deze uitspraken zijn procederen heeft voortgezet. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de vorderingen van de Staat voldoende spoedeisend zijn en dat er sprake is van misbruik van procesrecht. Het Gerecht heeft de vordering van de Staat toegewezen en een algemeen procedeerverbod opgelegd aan de gedaagde, alsook een dwangsom van US$ 7.500,- per keer dat hij niet voldoet aan het verbod. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die zijn begroot op US$ 1.225,59, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt het belang van toegang tot de rechter, maar erkent dat dit recht niet absoluut is en dat misbruik van procesrecht kan leiden tot beperkingen in het procederen. De gedaagde heeft toegezegd te stoppen met het procederen tegen het OM, maar het Gerecht heeft geoordeeld dat het noodzakelijk is om een verbod op te leggen om verdere procedures te voorkomen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Zaaknummer: BON202000072
Vonnis in kort geding d.d. 6 maart 2020
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, meer in het bijzonder het Openbaar Ministerie Bonaire, Sint Eustatius en Saba),
zetelende in Den Haag,
eiser,
gemachtigde: mr. S.C. van Lint,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende op Bonaire,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De Staat heeft op 3 februari 2020 een verzoekschrift ingediend. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling op 21 februari 2020 plaatsgevonden. De Staat heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [Gedaagde] is in persoon verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, waarbij namens de Staat een pleitnota is overgelegd.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1.
De Staat vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan [gedaagde] te bevelen om, direct of indirect, alleen of met anderen,
  • geen juridische procedures meer tegen het OM te entameren of voort te zetten; en
  • geen juridische procedures meer tegen de Staat, dan wel enig bestuursorgaan of dienstonderdeel van de Staat, te entameren of voort te zetten, voor zover deze procedures betrekking hebben op feiten waarover [gedaagde] heeft geprocedeerd of ter zake waarvan reeds gerechtelijke procedures aanhangig zijn;
bij zowel gehele als gedeeltelijke toewijzing verzoekt de Staat het gerecht om:
  • [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de volledige proceskosten van het OM (inclusief werkelijke advocaatkosten van US$ 14.439,77, althans een door het Gerecht in goede justitie te betalen bedrag;
  • alles toe te wijzen op straffe van een dwangsom van US$ 10.000,- per keer dat [gedaagde] een procedure start en US$ 500,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] een procedure voort laat duren of anderszins geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft, te rekenen vanaf zeven dagen na het in deze te wijzen vonnis of althans ter hoogte van een bedrag welke het gerecht in goede justitie juist acht;
  • [gedaagde] te veroordelen in de volledige kosten van dit geding en toepasselijke nakosten, waaronder begrepen de door de Staat betaalde griffierechten; en
  • al deze kosten te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in de zaak te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten, te rekenen vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
2.2. [
gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Vaststaat dat [gedaagde] meerdere civiele procedures aanhangig heeft gemaakt, waarbij hij de Staat en/of het OM als partij heeft betrokken en dat [gedaagde] in die procedures een reeks van incidenten heeft opgeworpen waarbij hij steeds nieuwe vorderingen heeft ingesteld.
3.2.
Het gerecht heeft [gedaagde] bij vonnis in incident van 30 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen het OM. Het gerecht heeft in dat verband overwogen dat het OM geen natuurlijk persoon is, geen rechtspersoonlijkheid bezit en niet kan worden aangemerkt als een personenvennootschap, zodat het OM niet in een burgerlijk geding als partij kan optreden.
3.3.
Gebleken is dat voormeld vonnis [gedaagde] er niet van heeft weerhouden om de tegen het OM lopende procedures voort te zetten, noch om (middels incidenten in die procedures) nieuwe vorderingen tegen het OM in te stellen. Vaststaat verder dat [gedaagde] sinds juni 2018 aan de Hoofdofficier van Justitie van de BES-eilanden meer dan 100 e-mailberichten heeft gestuurd, waarin hij herhaaldelijk beschuldigingen van onder andere corruptie jegens het OM uit.
3.4.
De vorderingen van de Staat in deze kortgedingprocedure strekken ertoe dat aan [gedaagde] een algemeen procedeerverbod wordt opgelegd ten aanzien van het OM als zodanig en daarnaast een (beperkt) procedeerverbod ten aanzien van de Staat voor zover het feiten betreft waarover [gedaagde] al heeft geprocedeerd of waarover al een procedure aanhangig is.
3.5.
Naar het oordeel van het gerecht heeft de Staat het spoedeisend belang bij zijn vorderingen voldoende aannemelijk gemaakt. De Staat heeft immers onbetwist gesteld dat [gedaagde] in de correspondentie aan het OM heeft aangekondigd nieuwe procedures te zullen beginnen en daarmee de Staat en het OM opnieuw, en naar de mening van de Staat onnodig, met kosten zal confronteren. De Staat zal dan ook in zijn vorderingen worden ontvangen.
3.6.
Het gerecht stelt voorop dat, zoals volgt uit artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), toegang tot de burgerlijke rechter een fundamenteel recht is. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt echter dat dit recht niet absoluut is.
3.7.
De Staat heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) alsmede van onrechtmatig handelen (artikel 6:162 BW).
3.8.
Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het hiervoor genoemde fundamentele recht op toegang tot de rechter. Uit de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA3516) en 6 april 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV7828) volgt dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
3.9.
Voor toewijsbaarheid van een procedeerverbod is vereist dat voldoende komt vast te staan dat misbruik van bevoegdheid of onrechtmatig procederen dreigt of geschiedt.
3.10.
Met betrekking tot het gevorderde verbod om tegen het OM te procederen overweegt het gerecht dat [gedaagde] er meermaals, onder meer bij vonnis van 30 januari 2019 waarin het Gerecht [gedaagde] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering jegens het OM, op is gewezen dat het OM niet als zodanig kan optreden in civielrechtelijke procedures omdat het geen rechtspersoonlijkheid bezit. Ondanks deze wetenschap heeft [gedaagde] zijn procedeerlust jegens het OM voortgezet en – zoals volgt uit de aan het OM verzonden e-mailcorrespondentie – kondigt hij aan nieuwe procedures jegens het OM te entameren. In het licht van voormeld door de Hoge Raad geformuleerd criterium levert dat misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig procederen op waaraan een einde moet komen. [gedaagde] heeft ter zitting in reactie op de vordering toegezegd dat hij zal stoppen met de procedures tegen het OM. De vordering die strekt tot het verbod om civielrechtelijke procedures tegen het OM te entameren of voort te zetten zal gelet op het voorgaande worden toegewezen.
3.11.
In verband met de vordering van het procedeerverbod jegens de Staat over onderwerpen waarover reeds is geprocedeerd of ter zake waarvan reeds gerechtelijke procedures aanhangig zijn, overweegt het Gerecht als volgt.
3.12.
De Staat heeft in dit kader verwezen naar een aantal door [gedaagde] jegens de Staat en het OM aanhangig gemaakte civiele procedures en de binnen die procedures opeenstapelende nieuwe (incidentele) verzoeken van [gedaagde], waarbij [gedaagde] geen acht lijkt te slaan op de uitkomst van eerdere procedures. Volgens de Staat zijn deze procedures en verzoeken alle steeds terug te voeren op een drietal kwesties. [gedaagde] heeft niet weersproken dat hij een veelvoud aan procedures jegens de Staat voert en evenmin dat die procedures wezenlijk steeds over het hetzelfde gaan, terwijl door hem geen nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd. [gedaagde] heeft ook niet betwist dat hij na jaren procederen niet verder is gekomen dan toen hij ermee begon, zodat de procedures niet bijdragen aan een oplossing van enig conflict. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verdere procedures van [gedaagde] tegen de Staat over hetzelfde onderwerp evident kansloos zijn, zodat een onevenredigheid ontstaat tussen het belang van [gedaagde] om gebruik te kunnen (blijven) maken van zijn bevoegdheid om de Staat in rechte te betrekken en het belang van de Staat om te verhinderen te worden betrokken in bij voorbaat kansloze procedures. Het gerecht is dan ook van oordeel dat een voortgezet procederen in nieuw aan te brengen zaken door [gedaagde] tegen de Staat dan wel enig bestuursorgaan of dienstonderdeel van de Staat, misbruik oplevert van zijn door de wet gegeven bevoegdheid. Nu [gedaagde] niet heeft betwist dat hij in de veelvoud van brieven aan het OM heeft aangekondigd nieuwe procedures tegen de Staat te entameren, zal het gerecht ook dit deel van de vordering toewijzen. Daarbij tekent het Gerecht aan dat dit verbod niet het recht van [gedaagde] aantast om zich te verweren in een procedure tegen hem en ook dat het verbod hem niet verhindert om hoger beroep in te stellen (zie ECLI:NL:RBGRO:2006:AY9782).
3.13.
De Staat heeft gevorderd om voormelde vorderingen toe te wijzen op straffe van een dwangsom. Op grond van artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. In de omstandigheid dat [gedaagde] tegen het OM is blijven procederen ondanks een eerder vonnis op basis waarvan hij wist dan wel had kunnen weten dat zijn vorderingen jegens het OM kansloos zijn, ziet het gerecht aanleiding om aan de veroordelingen een dwangsom te verbinden. Deze zal evenwel worden beperkt tot US$ 7.500,- per keer dat [gedaagde] een procedure start.
3.14. [
gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De Staat heeft gevorderd om [gedaagde] te veroordelen in de daadwerkelijk door de Staat gemaakte proceskosten voor deze procedure. Het gerecht overweegt dat misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig procederen een grondslag kan zijn om de verliezende partij in de reële proceskosten van de wederpartij te veroordelen (zie bijvoorbeeld HR 16 maart 2018 ECLI:NL:HR:2018:363 en ECLI:NL:RBGEL:2018:4649). In dit geval is de Staat zelf een procedure tegen [gedaagde] begonnen waarin zij een procedeerverbod vordert. In dat geval bestaat er geen aanleiding om [gedaagde] in de volledige door de Staat gemaakte proceskosten te veroordelen. Dat zou mogelijk anders zijn indien [gedaagde] in deze specifieke procedure misbruik zou hebben gemaakt van procesrecht, maar daarvan is geen sprake. De proceskosten worden daarom volgens het gebruikelijke liquidatietarief aan de zijde
van de Staat tot op heden begroot op:
explootkosten
US$
136,59
griffierecht
US$
250,00
salaris gemachtigde
US$
838,00
+
Totaal:
US$
1.225,59
Daarnaast zullen de gevorderde nakosten alsmede de rente over de proceskosten worden toegewezen, zoals hierna in het dictum vermeld.

4.De beslissing

Het Gerecht:
rechtdoende in kort geding:
4.1.
beveelt [gedaagde] om, direct of indirect, alleen of met anderen geen juridische procedures meer tegen het OM te entameren of voort te zetten;
4.2.
beveelt [gedaagde] om, direct of indirect, alleen of met anderen geen juridische procedures meer tegen de Staat, dan wel enig bestuursorgaan of dienstonderdeel van de Staat, te entameren of voort te zetten, voor zover deze procedures betrekking hebben op feiten waarover [gedaagde] al heeft geprocedeerd of ter zake waarvan al gerechtelijke procedures aanhangig zijn;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat een dwangsom te betalen van US$ 7.500,-
per keer dat hij niet aan de in 4.1 en/of 4.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op US$ 1.225,59, alsmede in de nakosten, begroot op US$ 140,- zonder betekening van dit vonnis en US$ 223,- met betekening van dit vonnis, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten met ingang van veertien dagen na heden tot aan de dag van voldoening;
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Nootenboom-Lock, rechter, en op 6 maart 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
,