ECLI:NL:RBGEL:2018:4649

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 november 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.4617
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van moeder jegens zoon door dagvaarding en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 22 november 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een moeder en haar zoon. De moeder, eiseres, heeft haar zoon, verweerder, gedagvaard en vorderde een bedrag van € 63.258,40, dat zij stelde te hebben geleend voor de aankoop van een woning door de zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en zoon een complexe relatie hebben, waarbij de moeder in het verleden een woning heeft gehuurd van de Stichting Eykenburg en later een financiële vergoeding heeft ontvangen. De zoon heeft een woning gekocht, waarbij de moeder een bedrag heeft bijgedragen. De rechtbank oordeelde dat er geen overeenkomst van geldlening was, omdat de moeder niet had aangetoond dat zij zich had verbonden om het bedrag terug te vorderen. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de moeder ongegrond was en dat zij onrechtmatig had gehandeld door de procedure aan te spannen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en de moeder veroordeeld in de proceskosten van de zoon, die zijn advocaatkosten en griffierechten omvatten. De totale kosten werden begroot op € 6.895,00, inclusief nakosten en wettelijke rente.

Uitspraak

VOORBLAD
Rechtbank Gelderland
Zaaknummer: NL18.4617
[eiseres] tegen [verweerder]
vonnis van [22 november 2018]
Vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL18.4617
Vonnis van [22 november 2018]
in de zaak van
[eiseres],
[woonplaats eiseres],
eiseres, hierna te noemen: [eiseres],
advocaat M.M.E. van Veen-Oudenaarden te 's-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
[woonplaats verweerder],
verweerder, hierna te noemen: [verweerder],
advocaat R.H.W. van Ewijk te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 3 mei 2018
- het verweerschrift
- de akte aanvulling eis tevens beantwoording vragen
- de akte aanvullende productie
- de akte beantwoorden vragen, tevens akte uitlating aanvulling van eis
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 15 oktober 2018, tijdens welke behandeling mr. Van Ewijk die laatstgenoemde akte heeft voorgedragen, zodat die akte geacht moet worden spreekaantekeningen te zijn.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [verweerder] zijn moeder en zoon van elkaar.
2.2.
[eiseres] heeft in het verleden van de Stichting Eykenburg een woning gehuurd in de [adres gehuurde woning] (door [eiseres], naar moet worden aangenomen, abusievelijk gespeld als: [adres gehuurde woning]) te Den Haag, waarin zij van 2007 tot 2013 heeft verbleven. Op zeker moment heeft Stichting Eykenburg het desbetreffende pand verkocht aan een derde. In verband daarmee wenste zij haar huurovereenkomst met [eiseres] te beëindigen en dat [eiseres] als huurder het pand zou verlaten. [eiseres] was daartoe aanvankelijk niet bereid en de rechter heeft Stichting Eykenburg in een door haar aangespannen procedure in het ongelijk gesteld. Uiteindelijk hebben de Stichting Eykenburg en [eiseres] in onderling overleg de huurovereenkomst onder door hen overeengekomen voorwaarden beëindigd, waarna [eiseres] de woning heeft verlaten. Eén van deze voorwaarden was dat de Stichting Eykenburg aan [eiseres] een financiële vergoeding zou betalen en een bedrag van € 18.000,- aan haar zou betalen wegens verhuiskosten.
2.3.
[verweerder] heeft van Vestia een woning aan het adres [adres nieuwe woning] te Den Haag gekocht. [eiseres] is naar deze woning verhuisd en deze gaan bewonen. Van de koopsom is door hem een bedrag van € 100.000,00 en door de Stichting Eykenburg een bedrag van € 63.258,40 gefourneerd. De heer [naam 1] van de Stichting Eykenburg heeft over deze betaling van haar op 10 juli 2013 geschreven:
“[…] bevestigen wij hierbij dat de levering van de woning rechtstreeks kan geschieden door de huidige eigenaar aan uw zoon. Kort gezegd zullen wij het verschuil tussen EUR 100.000 en de koopsom van de woning bijleggen. Dat bedrag zal voorafgaande aan de levering aan de notaris worden voldaan […]”
2.4.
[eiseres] was voornemens deze woning aan het adres [adres nieuwe woning] te Den Haag te blijven bewonen, maar is vanuit deze woning verhuisd naar een woning aan de [adres nieuwe woning 2] te Den Haag.
2.5.
Door [verweerder] is een schuldbekentenis d.d. 18 juli 2013 (hierna: de schuldbekentenis) ondertekend, die de volgende passage bevat:
“[…]
dat ter voldoening door de ondergetekende van de koopsom voor het
registergoed, een bedrag ad € 63.258,40 ter beschikking is gesteld door:
Mevrouw [eiseres], wonende te 2515 PH
's-Gravenhage, [adres gehuurde woning], thans ongehuwd en geen
geregistreerd partner;
Verklaart de ondergetekende:
gemeld bedrag ad € 63.258,40 schuldig te zijn aan genoemde mevrouw [eiseres]
;
dat de voorwaarden en bepalingen inzake de schuldbekentenis nader door de
ondergetekende en mevrouw [eiseres] voornoemd zullen worden
overeengekomen.
[…]”
2.6.
Met betrekking tot de schuldbekentenis heeft [eiseres] de volgende e-mails verstuurd:
- een e-mail van 19 juli 2013 aan [verweerder] met de volgende passage:
“Hallo [verweerder],
Vreemd dat de notaris jou een schuldbekentenis aan mij laat tekenen, terwijl het z.g. verschuldigde bedrag bij hen binnen was.
Groetjes. Ma
P.S. te zijner tijd zal ik hierover reageren/protesteren naar de notaris,
Ik wens niet dat er ongevraagd schulderkenningen aan mij worden opgemaakt welke niet bestaan. […]”
- een e-mail van 21 augustus 2013 aan [verweerder] met de volgende inhoud:
“Hallo [verweerder],
Voor het geval dat ik er "niet meer ben", hetgeen hopelijk nog wel enige tijd zal duren,
doe ik je de mail toekomen welke ik naar het notariskantoor heb verzonden, aangezien ik van mening ben dat een niet bestaande schuldbekentenis omwille van de financiële administratie van HUN kantoor, niet kan en onjuist is.”
- een e-mail van 21 augustus 2013 van [eiseres] aan [medewerker notariskantoor], verbonden aan notariskantoor Drost en Juten te Den Haag (met een cc aan [verweerder]) die luidt:
“Door Dhr.[verweerder] een schuldbekentenis te laten tekenen, hoewel hij slechts kwam voor een handtekening om de transactie door te kunnen laten gaan tijdens zijn vacantie, is niet juist geweest, ondanks het feit dat [naam 2] dit heeft besproken met Dhr.[verweerder], welke achtergronden consequenties aan Dhr.[verweerder] niet duidelijk waren. […]
Hierbij deel ik U danook mede dat de schuldbekentenis, welke slechts "is opgesteld voor UW financiële administratie" NIET MIJN goedkeuring heeft. Dhr.[verweerder] en ik zullen géén andere, dan wel nadere afspraken maken voor iets wat niet bestaat”.
Een notaris, verbonden aan het notariskantoor Drost en Juten te Den Haag, heeft de akte van levering betreffende het pand aan het adres [adres nieuwe woning] te Den Haag gepasseerd.
- een e-mail van 29 augustus 2013 aan [medewerker notariskantoor], verbonden aan notariskantoor Drost en Juten te Den Haag, met de volgende passage:
“Er is nooit sprake geweest van een schuldbekentenis, welke wel door Uw kantoor werd opgesteld.
Was dit wèl gebeurt, had ik voor het opstellen van een dergelijk document géén toestemming gegeven en dat doe ik nog niet.”
- een e-mail van 29 augustus 2013 aan [verweerder] waarin staat:
“Moet maar even "kijken" om het origineel terug te krijgen, maar de schuldbekentenis is "van de baan".[…]”
In een e-mail van 29 augustus 2013 schrijft [medewerker notariskantoor] voornoemd aan [eiseres]:
“Aan het eind van mijn e-mail van eerder vandaag schrijf ik.
"[…] De bedoelde koppeling is nodig om te voorkomen dat een betalende partij het betaalde bedrag als 'onverschuldigd' terug kan vorderen. Uit de hiervoor bedoelde, door Stichting Eykenburg opgestelde e-mail blijkt naar onze mening voldoende duidelijk dat van onverschuldigde betaling geen sprake kan zijn. De schuldbekentenis is daardoor niet meer nodig.
Ik stel daarom voor dat uw zoon de schuldbekentenis op mijn kantoor komt ophalen, waarbij hij zich zal dienen te legitimeren en voor ontvangst zal dienen te tekenen."
Daarmee is de schuldbekentenis niet meer aan de orde en is het probleem, naar het mij voorkomt, opgelost. […]”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert na haar eis te hebben veranderd – samengevat en zakelijk weergegeven – dat de rechtbank primair [verweerder] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 63.258,40 vermeerderd met rente en kosten, subsidiair zal verklaren voor recht dat het bedrag van € 63.258,40 door [eiseres] aan [verweerder] is geschonken en [verweerder] te gelasten medewerking te verlenen aan het opstellen en ondertekenen van een schenkingsakte op straffe van een dwangsom.
3.2.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal onder de beoordeling worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[verweerder] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verandering van eis. De rechtbank ziet ook geen reden deze ambtshalve buiten beschouwing te laten, zodat op de veranderde eis zal worden recht gedaan.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiseres] aan [verweerder] een bedrag heeft geleend dan wel geschonken. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.3.
[eiseres] heeft bedragen naar [verweerder] heeft overgemaakt, naar zij stelt omdat zij voorzag dat zij een woning moest kopen. Bij die overboekingen stond geen omschrijving vermeld, aldus [eiseres].
4.4.
Artikel 7:129 lid 1 Burgerlijk Wetboek definieert de overeenkomst van geldlening als volgt:
“De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen”.
4.5.
Op basis van de stellingen van [eiseres], zelfs als de juistheid daarvan in rechte zou komen vast te staan, kan niet worden geconcludeerd dat partijen met elkaar een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan. [eiseres] heeft immers niet gesteld dat zij zich heeft verbonden aan [verweerder] een som geld te verstrekken en dat [verweerder] zich heeft verbonden aan [eiseres] een overeenkomstige som terug te betalen.
4.6.
De schuldbekentenis, waarop [eiseres] in belangrijke mate haar vordering baseert, kan niet als een zodanige onderbouwing worden beschouwd. [eiseres] heeft immers, zo volgt uit de onder 2.6 genoemde e-mails, meerdere malen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk het standpunt ingenomen dat die schuldbekentenis niet juist is en ten onrechte is opgesteld en dat deze ook niet haar instemming heeft. Uit die e-mails trekt de rechtbank ook de conclusie dat de notaris de schuldbekentenis eigener beweging heeft opgesteld en dat dus niet, zoals [eiseres] in de procesinleiding onder 2 stelt, partijen deze hebben laten opstellen.
4.7.
[eiseres] stelt voorts onder meer dat [verweerder] is verrijkt en dat sprake is van gewijzigde omstandigheden omdat zij had afgesproken met [verweerder] dat zij haar hele leven in de woning (waarmee zij kennelijk bedoelt de woning aan het adres [adres nieuwe woning] te Den Haag) zou blijven wonen maar anderhalf jaar geleden toch is verhuisd. Deze omstandigheden maken op zichzelf echter niet dat aan de overmaking van de bedragen alsnog een overeenkomst van geldlening ten grondslag is komen te liggen.
4.8.
Uit het bovenstaande volgt dat de primaire vordering zal worden afgewezen.
4.9.
Hetgeen onder 4.5 is overwogen ten aanzien van een overeenkomst van geldlening, geldt evenzeer ten aanzien van een schenking. Uit de feiten die [eiseres] heeft gesteld kan immers – indien de juistheid van die stellingen in rechte zou komen vast te staan – niet worden geconcludeerd dat [eiseres] enig geldbedrag aan [verweerder] heeft geschonken. Het heeft er alle schijn van dat [eiseres] haar subsidiaire vordering heeft ingesteld met de gedachte dat zij bedragen aan [verweerder] heeft overgemaakt en dat het dus wel een schenking moet zijn in het geval in rechte niet zou komen vast te staan dat een overeenkomst van geldlening was aangegaan. Dat is echter onjuist: in dat geval zal moeten worden onderbouwd en in geval van betwisting bewezen dat sprake was van een schenking.
4.10.
Ook de subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
4.11.
[eiseres] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [verweerder] en tot aan dit vonnis begroot op het na te noemen bedrag.
4.12.
[verweerder] vordert de veroordeling van [eiseres] in de reële proceskosten. Daaraan legt hij ten grondslag dat [eiseres] willens en wetens betaling vordert van een vordering die, naar zij weet, niet bestaat.
4.13.
De beide arresten van de Hoge Raad van 15 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2360 en ECLI:NL:HR:2017:2366) bevatten de volgende identieke rechtsoverweging:
“Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft in onderhavige procedure [eiseres] onrechtmatig gehandeld door haar vordering jegens [verweerder] in te stellen. Daarvoor is het volgende redengevend. Zowel ten aanzien van de primaire als de subsidiaire vordering ontbreekt elke feitelijke onderbouwing. Bovendien heeft [eiseres], zoals overwogen onder 4.6, meerdere malen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk het standpunt ingenomen dat de schuldbekentenis, waarop [eiseres] in belangrijke mate haar vordering baseert, ten onrechte is opgesteld en niet juist is en dat deze ook niet haar instemming heeft. Ten slotte is van belang dat uit de processtukken het beeld oprijst dat [eiseres] uiterst lichtvaardig haar kinderen in rechte betrekt en hen daardoor telkenmale op kosten jaagt.
4.15.
[verweerder] heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de proceskosten vanaf 2 maart 2018 € 3.871,21 bedragen aan reeds gefactureerde werkzaamheden en € 1.100,47 aan onderhanden werk (beide bedragen inclusief btw). Daarmee doelt [verweerder] kennelijk uitsluitend op de kosten van mr. Van Ewijk als zijn advocaat. [eiseres] heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Dat bedrag wegens onderhanden werkzaamheden heeft betrekking op de periode tot 3 april 2018. Sedertdien heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft mr. Van Ewijk als advocaat [verweerder] bijgestaan. Daardoor zijn nadere kosten voor [verweerder] veroorzaakt. Eventuele andere werkzaamheden door mr. Van Ewijk na 3 april 2018 zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank zal daarom het salaris advocaat bepalen op een bedrag van € 6.000,00.
4.16.
De kosten van dit geding als bedoeld onder 4.10 worden begroot op € 895,00 wegens griffierecht en op € 6.000,00 wegens salaris advocaat, dus in totaal op € 6.895,00.
4.17.
De nakosten alsmede de daarover gevorderde rente zijn als onweersproken toewijsbaar als hierna omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van [verweerder] en tot aan dit vonnis begroot op € 6.895,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de nakosten van € 157,00 dan wel € 246,00 in het geval het vonnis is betekend en die betekening noodzakelijk is geweest, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis indien de nakosten niet binnen deze termijn zijn voldaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op [22 november 2018].
ON/DB