Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking d.d. 16 december 2020
[de werkneemster],wonende op Saba,
verzoekster,
gemachtigde: de heer S.W. Naber,
verweerster,
gemachtigde: mr. T.J. LEIJSEN,
1.1. Het procesverloop
2.De feiten
“Temporary Labour Contract”d.d. 22 augustus 2017 is de werkneemster met ingang van 1 oktober 2017 tot 30 september 2020 in loondienst van de werkgeefster getreden in de functie van Senior Medical Technologist. Artikel 2 van deze arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“The labour agreement has been concluded for a determined period of THREE (3) years starting on the 1st of October 2017, ending on the 30th of September 2020 of which the first two months will be on trial basis. With mutual agreement, this labour agreement can be converted into a permanent appointment (vast contract) upon its conclusion.”
“We reiterate that your labor agreement is expiring September 30, 2020 and that [de werkgeefster] does not wish to enter into a new labor agreement with you.”
3.Het geschil
“Gelet op al het bovenstaande is mijn eis een voortzetting van mijn aanstelling tot aan AOV gerechtigde leeftijd of een financiële compensatie daarvoor.”
4.De beoordeling
“mutual agreement”en die wederzijdse overeenstemming is er dus niet. Anders dan de werkneemster bepleit is er geen sprake van dat de beginselen van goed werkgeverschap met zich brengen dat de arbeidsovereenkomst toch moet worden verlengd op grond van de argumenten die zij noemt. De beslissing daarover is aan ieder van partijen bij de arbeidsovereenkomst en als werkgeefster of werkneemster niet wil dan is er geen
“mutual agreement”. Een en ander zou anders kunnen zijn als de werkgeefster eerder een toezegging zou hebben gedaan dat zij voornemens was aan de werkneemster te vragen de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Van een dergelijke toezegging is echter niet gebleken. Integendeel, de werkgeefster heeft ruim van te voren medegedeeld de arbeidsovereenkomst niet te willen verlengen.
“anders dan door schuld of door een aan [de werkneemster] toe te rekenen omstandigheid”eindigt (artikel 8 Cessantiawet BES). De vordering tot betaling van
“financiële compensatie”wordt dus ook afgewezen.
“Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.