ECLI:NL:OGEAC:2014:10

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
2013/63400
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verleende bouwvergunning voor flatgebouw in Pietermaai

In deze zaak is in geschil de verleende vergunning voor de bouw van een flatgebouw in Pietermaai. De eisers, waaronder La Rivera Development Inc. en andere vennootschappen, betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend omdat de percelen als open ruimte zijn bestemd. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan en volgt de eisers hierin niet. Het Gerecht oordeelt dat de invulling van de percelen past binnen het historisch bebouwingspatroon en dat de andere klachten van de eisers ook niet slagen. De vergunning is verleend aan de derde-belanghebbende, Jewel Investment & Management Group N.V., voor het bouwen van een flatgebouw bestaande uit vijf wooneenheden. De eisers hebben hun beroep ingesteld tegen de beschikking van de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning, die de vergunning heeft verleend. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de vergunning voldoet aan de relevante bouwvoorschriften en dat er geen strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep van de eisers is ongegrond verklaard, en de bouwvergunning blijft in stand.

Uitspraak

Landsverordening administratieve rechtspraak

Uitspraak: 12 augustus 2014
Zaaknr. Lar: 2013/63400
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Uitspraak
op het beroepschrift van:
La Rivera Development Inc.,
Dikeda Holding N.V.,
Henriquez & Knoppel B.V.,
Isabella Private Foundation,
Diamti Private Foundation,
eisers,
gemachtigden: mrs. E.A. Knoppel en A.K.E. Henriquez
in het geschil tussen eisers en:
De Minister van Verkeer, Vervoer
en
Ruimtelijke Planning
verweerder,
gemachtigden: mrs. L.M. Virginia en F. Brouwer
met als derde-belanghebbende:
Jewel Investment & Management Group N.V.
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en J.G.J. Schelling

1.Aanduiding bestreden beschikking

De beschikking van 31 mei 2013 van verweerder inhoudende de vergunning, no. 2013-303, verleend aan derde-belanghebbende voor het bouwen van een flatgebouw bestaande uit 5 wooneenheden te kavel A en B van Kaya Wilson (Papa) Godett, Pietermaai, kadastraal bekend als Stadsdistrict, Sectie A, nummers 5948 en 5946 (hierna: de bestreden beschikking).

2.Procesverloop

2.1
Bij aanvraag van 4 juni 2012 heeft derde-belanghebbende een verzoek ingediend ter verkrijging van een vergunning voor het bouwen van een flatgebouw op twee percelen te Pietermaai.
2.2
Verweerder heeft op 14 november 2012, conform advies van 6 november 2012 van de afdeling Planning en Erfgoed van ROP, een bouwvergunning met nummer 2012-369 aan derde-belanghebbende verleend voor het bouwen van het flatgebouw bestaande uit 5 wooneenheden.
2.3
Bij beroepschriften ingekomen ter griffie op 4 april 2013 en 29 april 2013 hebben eisers beroep ingesteld en connex verzocht om voorlopige voorziening hiertegen te treffen.
2.4
Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft het Gerecht het verzoek om voorlopige voorziening van eisers gehonoreerd en de verleende bouwvergunning geschorst totdat in de bodemprocedure een beslissing zou zijn genomen.
2.5
Op 30 mei 2013 heeft verweerder voornoemde bouwvergunning ingetrokken.
2.6
Op 31 mei 2013 heeft verweerder de bestreden bouwvergunning met no. 2013-303 verleend aan derde-belanghebbende voor het bouwen van het flatgebouw van 5 wooneenheden aan de Kaya Wilson (Papa) Godett te Pietermaai.
2.7
Bij uitspraak van 25 oktober 2013 heeft het Gerecht in de bodemprocedure het beroep van eisers tegen bouwvergunningno. 2012-369 van 14 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.8
Eisers hebben tegen de bestreden beschikking beroep ingesteld bij beroepschrift dat op 11 juli 2013 ter Griffie van het Gerecht is ingekomen en waarvan op 20 november 2013 de gronden zijn aangevuld.
2.9
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Derde-belanghebbende heeft eveneens een verweerschrift ingediend.
2.1
Het beroepschrift is behandeld ter zitting van het Gerecht van 27 mei 2014. Na een bezichtiging ter plaatse op 3 juni 2014 is het onderzoek gesloten. Namens eisers zijn verschenen mrs. E.A. Knoppel en A.K.E. Henriquez, tevens gemachtigden en de heer H.J. Stadt, directeur van La Rivera. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden voornoemd. Zijdens verweerder zijn voorts verschenen mw. G.J.M. Geelen en de heer M. Newton als adviseurs, mw. G. Hollander, secretaris generaal van het Ministerie en mw. C. Gonzalez-Manuel, sector directeur/ waarnemend hoofd ROP. Namens derde-belanghebbende zijn verschenen de gemachtigden voornoemd vergezeld van de heren W. Hendriksen, directeur en J.C. Peltenburg, aandeelhouder.
2.11
Uitspraak is bepaald op heden.

3.Wettelijk kader

3.1
Ingevolge artikel 22, van de Bouw- en Woningverordening 1935, voor zover thans van belang, kan een beslissing tot het verlenen of weigeren van een bouwvergunning slechts gegrond zijn op een of meer van de volgende omstandigheden:
1. dat de aanvraag, de tekening, de omschrijving of het gebouw of gebouwsgedeelte niet voldoet aan de voorschriften bij of krachtens deze verordening gegeven;
5. dat het gebouw of gebouwsgedeelte wegens de ligging of wegens de bouwwijze de omgeving ontsieren of hinderlijk dan wel brandgevaarlijk voor de omgeving zal zijn;
8. dat het bouwplan in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften van een ontwikkelingsplan.
3.2
Ingevolge het door de voormalige eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao op 25 augustus 1995 vastgestelde Eilandelijke Ontwikkelingsplan Curaçao (hierna: EOP) rust op de percelen de bestemming “Binnenstad”. Deze bestemming is nader uitgewerkt in artikel 4 van het EOP.
3.3
Artikel 4, tweede lid, sub c, van het EOP bepaalt onder meer dat bebouwing het aangezicht van de Binnenstad niet mag verstoren.
3.4
Het vierde lid van artikel 4 van het EOP behelst een beschrijving van het te beschermen stadsgezicht en luidt als volgt:
a. De bouwvergunning moet in geval van behoud en herstel van de bestaande bebouwing en/of bij vervangende nieuwbouw passen in de volgende beschrijving:
1. perceelindeling:
Het bestaande of historische patroon van straten, open ruimtes en bebouwingsvlakken dient gehandhaafd te blijven.
Tevens dienen het bestaande bebouwingspatroon van vrijstaande en/of aanééngebouwde panden de richting van de voorgevels ten opzichte van de weg en de bestaande voor-en zijgevelrooilijnen gehandhaafd te blijven.
2. bouwhoogte:
De bestaande bouwhoogten, evenals de bestaande bouwhoogteverschillen met aangrenzende bouwwerken, moeten bij benadering worden gehandhaafd.
3. gevelbreedte:
De bestaande gevelbreedte moet bij benadering gehandhaafd blijven.
4. gevelindeling, horizontale en verticale gevelgeleding:
Voor gevels die zichtbaar zijn vanaf een openruimte gelden de volgende uitgangspunten:
 In principe dienen staande ramen te worden toegepast en deze dienen op regelmatige wijze over het gevelvlak te zijn verdeeld.
 De bestaande horizontale en verticale gevelindelingen dienen te worden gehandhaafd.
 Bij nieuwbouw dienen gevels die breder zijn dan 15 meter een duidelijke verticale geleding te krijgen, door een regelmatige situering van ramen en gevelvlakken in de gevel.
5. gebruik van bouwmaterialen:
Bebouwing dient overwegend van steen te zijn en gestukt. Bebouwing van overwegend hout blijft toegestaan, indien ter plaatse reeds overwegend houten bebouwing aanwezig is. Bouwwerken moeten geverfd worden. Zowel houten als stenen gevels moeten worden geverfd.
6. dakvorm en aard van de dakbedekking:
De bestaande dakvormen dienen in principe te worden gehandhaafd. Bebouwing dient voorzien te zijn van een kap. De dakschilden dienen te worden afgedekt met pannen, geschilderde dakplaten of hoogwaardige materialen.
b. Nieuwe bebouwing op plaatsen, waar geen bebouwing stond, moet eveneens voldoen aan het bepaalde in lid 4a en, voorzover dit onvoldoende duidelijkheid geeft, in maat, schaal en materiaalgebruik zoveel mogelijk aansluiten op de bebouwing in de naaste omgeving.
3.5
De toelichting op artikel 4 van het EOP vermeldt onder meer het volgende.
3.5.1
Ter bescherming van het historisch karakter wordt het hele Binnenstadsgebied, aangewezen tot beschermd stadgezicht in de zin van artikel 19, lid 1, van de Eilandsverordening Ruimtelijke Ontwikkelingsplan Curaçao (hierna: EROC) en artikel 16, lid 1, van de Monumentenlandsverordening Curaçao. Aanwijzing tot beschermd stadsgezicht houdt in dat er voorschriften opgenomen moeten worden die de historische, stedenbouwkundige, culturele en toeristische waarden van de Binnenstad extra bescherming geven. Op grond van artikel 19 leden 2 en 3 van de EROC mogen bestemmingsplanvoorschriften ter bescherming van een stads- of dorpsgezicht grotere beperkingen inhouden dan elders. Dit betreft met name het uiterlijk aanzien van het stads- of dorpsgezicht.
3.5.2
Bij verbouw en nieuwbouw in de Binnenstad kan het bevoegde bestuursorgaan ter bescherming van het stadsgezicht onder meer nadere eisen stellen ten aanzien van de perceelsindeling, de bouwhoogte, de gevelbreedte, de gevelindeling, de samenstelling van bouwmaterialen, de dakvorm evenals de aard van de dakbedekking.
3.5.3
Ter verduidelijking van het door het bevoegde bestuursorgaan te voeren beleid, is als uitgangspunt een “beschrijving van het te beschermen stadsgezicht” opgenomen onder het vierde lid van artikel 4, waarin deze onderwerpen ten aanzien waarvan nadere eisen kunnen worden gesteld, nader zijn gespecificeerd.
3.5.4
Uitgangspunt is dat nieuwe bebouwing in het beschermde stadsgezicht moet passen. Er mag daarom ook afgeweken worden van deze beschrijving, indien die afwijking het stadsgezicht niet schaadt of zelfs een verbetering betekent. Per bouwplan zal verweerder dit zorgvuldig moeten beoordelen. Het bevoegde bestuursorgaan moet hierbij het belang van de bescherming van het stadsgezicht afwegen tegen het belang dat de initiatiefnemer bij de afwijking heeft.
3.5.5.
De globale beschrijving dient tevens als uitgangspunt bij een eventuele uitwerking van de bestemming Binnenstad in uitwerkingsplannen.

4.Beoordeling

4.1
Het bouwplan voorziet in het oprichten van een flatgebouw, bestaande uit drie woonlagen met dakopbouw voor vijf appartementen en een parkeergarage, op de percelen met nummer 5948 en 5946 in het gebied Pietermaai Smal. Het inmiddels voor een groot gedeelte gerealiseerde bouwwerk zal hierna worden aangeduid als het appartementencomplex.
4.2
Eisers hebben betoogd dat de verleende bouwvergunning ten onrechte is verleend op percelen die ingevolge artikel 4, lid 4, sub a, onder 1 van het EOP, als open ruimte zijn bestemd en als zodanig gehandhaafd dienen te worden. Eisers verwijzen naar het overgangsrecht van artikel 20 van het EOP en betogen dat in dit geschil de “Werbata kaarten” leidend zijn, waaruit volgt dat op deze percelen niet gebouwd mag worden. Volgens eisers zijn deze kavels, gelegen in het smalle gedeelte van Pietermaai, de enige open ruimte in de binnenstad. Ze maken deel uit van een stadparkje met een sociale functie in de omgeving. De open ruimte geeft zicht op zee. Volgens eisers moet deze open ruimte wegens haar historische en culturele betekenis en haar rol in het beschermd stadgezicht een open ruimte blijven. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben eisers onder meer foto’s en verklaringen van buurtbewoners overgelegd die aangeven dat de onderhavige percelen altijd als een park zijn gebruikt.
4.3
Eisers hebben tevens -kort samengevat- gesteld dat de verleende bouwvergunning in strijd is met de voorschriften inzake de perceelindeling, dakvorm en aard van de dakbedekking, de bouwhoogte, de gevelbreedte, horizontale en verticale gevelindeling, het toegestane bouwmateriaal en het handhaven van het stadsgezicht. Eisers zijn van mening dat het appartementencomplex qua architectuur en indeling van de gevels niet past bij de gebouwen in de omgeving nu het qua volume en qua (moderne) bouwstijl afwijkt van de andere gebouwen in de omgeving en dus ontsierend is. Ook stellen eisers dat het appartementencomplex door haar omvang en ligging hinder in de zin van artikel 22, lid 5, van de BWV veroorzaakt omdat het op korte afstand dan wel tegen de perceelgrens van de belendende percelen is gebouwd waardoor de toevoer van licht en lucht wordt belemmerd. Voorts is volgens eisers sprake van brandgevaar. Eisers wijzen er voorts op dat in de omgeving sprake is van lintbebouwing waarbij de steegjes die uitzicht bieden op zee open moeten blijven, wat in casu niet is gebeurd.
4.4
Verder hebben eisers gesteld dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel, heeft gehandeld door het verlenen van de bouwvergunning. Volgens eisers is geen rekening gehouden met de feitelijke hoeveelheid vierkante meters van de kavels in verhouding tot het bouwplan en de richtlijnen zoals vastgesteld door het bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao van 25 mei 2005 (2004/41893). Ook zijn eisers de mening toegedaan dat verweerder niet in acht heeft genomen de nadelige gevolgen voor eiseres en de overige omwonenden (bouwoverlast, hinder en ontsiering, kans op verzakking en scheuren in naastgelegen panden, overlast en schade door bouwwerkzaamheden, waardedaling van bestaande panden en verlies van een park met sociaal karakter), die veel groter zijn dan het belang van derde- belanghebbende om een modern uitziend gebouw van vier bouwlagen te bouwen. Volgens eisers heeft verweerder niet aangegeven welke overwegingen er zijn gemaakt bij het nemen van de beslissing om de bouwvergunning te verlenen. Eisers hebben erop gewezen dat het aan de vergunning verbonden advies van een latere datum is dan de verleende bouwvergunning, zodat deze advisering niet ten grondslag kan liggen aan de verleende vergunning
4.5
Tot slot hebben eisers betoogd dat er sprake is van landwinning zonder vergunning en daarmee van strijd met de Landsverordening Maritiem Beheer. Eisers hebben gesteld dat derde-belanghebbende heeft gebouwd over de grenzen van de percelen waarvoor hij de bestreden bouwvergunning heeft gekregen.
4.6
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Verweerder heeft gesteld dat een open plek niet gelijk is aan een open ruimte zoals bedoeld in artikel 4 van het EOP. In dat kader is aangevoerd dat ter invulling van de open ruimten kaarten zijn opgesteld in het Monumentenplan van 1989 en het door het toenmalige bestuurscollege goedgekeurde en vastgestelde Stedenbouwkundig Plan Pietermaai Smal. Verweerder heeft uitgelegd dat in dit plan onderscheid wordt gemaakt tussen niet-historische open plekken waarop gebouwd mag worden, historische open plekken waarop ook gebouwd mag worden en historische open plekken waarop niet gebouwd mag worden. Verweerder heeft gesteld dat de percelen waarop het appartementencomplex is gebouwd onder de tweede categorie vallen en heeft aan de hand van oude kaarten onderbouwd dat op de percelen, vóórdat de Orkaan Grandi het eiland trof aan het einde van de 19e eeuw, bebouwing aanwezig was.
4.7
Verweerder heeft voorts betoogd dat het onderhavige bouwplan voor wat betreft de perceelindeling, de bouwhoogte, de gevelbreedte, de gevelindeling en gevelgeleding, het bouwmateriaal, de dakvorm en aard van de dakbedekking, voldoet aan de bouwvoorschriften van artikel 16 en artikel 22 van de BWV en aan artikel 4, lid 4 (en de daarbij behorende toelichting) van het EOP waardoor er geen gronden zijn om de bestreden bouwvergunning te weigeren. Verweerder heeft gewezen op het bepaalde in artikel 4, lid 2, sub c, laatste volzin, van het EOP waarbij een afwijkingsmogelijkheid wordt geboden in geval van niet-monumenten.
4.8
Verweerder heeft tevens -kort samengevat- aangevoerd dat niet alle hinder een grondslag voor het weigeren van een bouwvergunning is, terwijl een eventuele mogelijke hinder aan het EOP getoetst wordt waarbij een belangenafweging plaatsvindt. Verweerder heeft erop gewezen dat in de Curaçaose wetgeving geen recht op uitzicht is opgenomen en dat de wetgeving tegen de door eisers gestelde hinder in de vorm van het wegnemen van uitzicht, zonlicht en lucht geen specifieke wettelijke bescherming biedt. Vervolgens heeft verweerder gesteld dat voldaan is aan alle eisen, voorwaarden en richtlijnen van de brandweer voor wat betreft brandgevaar en dat hieraan niet afdoet het feit dat de gebouwen dicht op elkaar zijn gebouwd. Naar de mening van verweerder hebben eisers hun stelling van ontsiering van de Binnenstad en overschrijding van de perceelgrenzen niet onderbouwd. Verweerder heeft erop gewezen dat welstandseisen niet zover mogen gaan dat ze leiden tot een inperking van de mogelijkheden in artikel 22 van de BWV nu dit artikel niet strekt tot het behoud van de uiterlijke kenmerken van bouwwerken om cultuurhistorische beweegredenen. Volgens verweerder houdt het enkele feit dat Pietermaai Smal als beschermd stadsgezicht is aangewezen niet in dat er geen moderne elementen kunnen voorkomen in nieuw gebouwde bouwwerken en zal het onderhavige gebouw de ontwikkeling van het Binnenstad in positieve zin beïnvloeden. Verweerder heeft verder aangegeven dat er gedragslijnen zijn ontwikkeld ten aanzien van bouwmaterialen en het type architectuur. Nieuwbouw dient een eigentijds karakter te hebben dat past in de beschrijving van het beschermd stadsgezicht. Verweerder heeft geconcludeerd dat het onderhavig bouwplan voldoet aan de voor hem geldend wettelijk toetsingskader bestaande uit de BWV, het EOP, de toelichting op het EOP, het Memorandum van Wenen, aanbevelingen van de UNESCO, het Stedenbouwkundig Plan Pietermaai Smal en het Monumentenplan.
4.9
Verweerder heeft ontkend dat er strijd is met de zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel en heeft gesteld dat er gezien het beperkte toetsingkader ex artikel 22 van de BWV geen andere mogelijkheid was dan het verlenen van de bestreden beschikking nu de aanvraag en het bouwplan aan de gestelde eisen voldoen.
4.1
Derde-belanghebbende heeft eveneens gemotiveerd verweer gevoerd dat in belangrijke mate aansluit bij hetgeen door verweerder is aangevoerd. Indien nodig zal hierna separaat op het door derde-belanghebbende gevoerde verweer worden ingegaan.
4.11
Het Gerecht overweegt als volgt.
4.11.1
Het gerecht neemt tot uitgangspunt dat het onderhavige beroep zich uitsluitend richt tegen de bestreden beschikking, te weten de bouwvergunning met nummer 2013-303. Voor zover in het petitum van het beroepschrift wordt gerefereerd aan een bouwvergunning met een ander nummer, gaat het Gerecht ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving betreft, zoals eisers ter zitting ook hebben betoogd. Eisers zijn ontvankelijk in hun beroep.
4.11.2
Verweerder heeft zich bij het nemen van de bestreden beschikking laten leiden door het advies zoals neergelegd in het memo van 3 juni 2013 met als onderwerp “Toetsing bouwaanvraag Pietermaai -30, 2013-303 (hierna: het advies). Verweerder heeft dit advies ten grondslag kunnen leggen aan de bestreden beschikking. Het advies is gedateerd op 3 juni 2013. Daarmee is de datum van het advies enkele dagen later gelegen dat de datum van de bestreden beschikking van 31 mei 2013. Verweerder heeft daarvoor echter naar oordeel van het Gerecht een voldoende aannemelijke verklaring gegeven, door aan te voeren dat enige tijd was gemoeid met het op schrift stellen van het advies waarvan de inhoud reeds duidelijk was en over welke inhoud reeds met verweerder was gecommuniceerd. Voormelde handelwijze van verweerder levert geen strijd op met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.11.3
Voorts is van belang dat verweerder de mede aan het advies ten grondslag gelegde plannen met betrekking tot het gebied Pietermaai heeft overgelegd, waaronder het Stedenbouwkundig Plan Pietermaai Smal. Het Gerecht zal de bestreden beschikking derhalve toetsen met inachtneming van de in het advies gegeven en overige door verweerder ingebrachte ruimtelijke onderbouwing. Daarbij zullen in het hierna volgende de verschillende inhoudelijke beroepsgronden van eisers worden besproken.
Open ruimte
4.11.4
Naar oordeel van het Gerecht heeft verweerder zich gelet op de in het advies gegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een ‘open ruimte’ in de zin van artikel 4 lid 4a van het EOP. In het advies wordt in aanmerking genomen dat ter plaatste sprake is van lintbebouwing en dat uit door verweerder getoonde historische kaarten (productie 8 bij verweerschrift) blijkt dat de percelen in het verleden ook bebouwd zijn geweest. Het Gerecht volgt eisers niet in hun stelling dat op dit punt slechts betekenis toekomt aan de “Werbata-kaarten”. Voorts kan aan het hiervoor gegeven oordeel niet afdoen dat in een eerder op 6 november 2012 ten aanzien van het bouwplan gegeven advies van de afdeling Planning en Erfgoed van ROP, naar verweerder thans stelt ten onrechte, is geconcludeerd dat het perceel waarop het appartementencomplex is gebouwd moet worden aangemerkt als open ruimte in de zin van artikel 4 lid 4a van het EOP. De thans in het kader van de bestreden beschikking door verweerder gegeven onderbouwing van het standpunt van verweerder dat ter plaatse van het appartementencomplex sprake is van een historische open plek die mag worden bebouwd, acht het Gerecht voldoende steekhoudend. Gelet op het voorgaande staat ook het bepaalde in artikel 20 EOP niet aan het bebouwen van de bewuste percelen in de weg. Het betoog van eisers op dit punt faalt.
Perceelsindeling
4.11.5
In het advies is getoetst aan hetgeen in artikel 4, vierde lid, onder a van het EOP bepaalde op het punt van de perceelsindeling. Gezien het feit dat ter plaatse sprake is van lintbebouwing, hetgeen ook in het verleden zo is geweest, levert het bouwen van het appartementencomplex over de volledige kavelbreedte geen strijd op met het bepaalde in voornoemd artikel van het EOP. Ook voor het overige is de in het advies gegeven onderbouwing afdoende. Het feit dat het appartementencomplex over de volledige kavelbreedte is bebouwd, is in het advies onderkend. Naar oordeel van het Gerecht heeft verweerder op basis van hetgeen in het advies is vermeld, kunnen oordelen dat de invulling past binnen het historisch bebouwingspatroon. Ook de overige door eiseres aangevoerde argumenten op dit punt treffen geen doel. Voor zover eisers hebben betoogd dat met name aan de achterzijde van het appartementencomplex is gebouwd over de perceelgrenzen van de percelen waarop de verleende bouwvergunning ziet, hebben zij deze stelling onvoldoende onderbouwd en is niet aannemelijk geworden dat sprake is van overbouw. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het appartementencomplex overhangt over het perceel van La Rivera.
Bouwhoogte, gevelbreedte en gevelindeling
4.11.6
Ook ten aanzien van de bouwhoogte wordt het relevante toetsingskader gevormd door artikel 4 lid 4, onder a, van het EOP. Daarin is bepaald dat de bestaande bouwhoogten, evenals de bestaande bouwhoogteverschillen met aangrenzende bouwwerken, bij benadering moeten worden gehandhaafd. Het Gerecht is gezien de inhoud van het advies op dit punt van oordeel dat verweerder heeft kunnen oordelen dat het appartementencomplex hieraan voldoet. De bouwhoogte is op het hoogste punt 11,95 meter, welk hoogste punt zich bevindt naast het gebouw van La Rivera en welke hoogte aansluit bij voornoemd pand. Ook aan de andere zijde is aansluiting gezocht bij het belendende pand, kort gezegd door op die plaats te kiezen voor één bouwlaag met verhoogde rand en nagenoeg plat dak gecombineerd met een terugliggende zijgevel, een luifel en kolommen zonder duidelijke goot- of nokhoogte. Het Gerecht merkt tot slot op dat hetgeen in het advies is vermeld naar haar oordeel wordt ondersteund door hetgeen is waargenomen tijdens de bezichtiging ter plaatste. Het voorgaande geldt eveneens voor de gevelbreedte en de gevelindeling en hetgeen terzake in het advies is opgenomen.
Gebruik van bouwmaterialen
4.11.7
Eisers hebben weliswaar gesteld dat het appartementencomplex op dit punt niet aan de te stellen criteria voldoet, maar hebben deze stellingen niet onderbouwd. Verweerder heeft daarentegen in het advies gemotiveerd aangegeven dat het appartementencomplex overwegend bestaat uit gemetselde en betonnen muren, kolommen en vloeren en dat de gevels zijn gestuukt. Ter plaatste heeft het Gerecht kunnen constateren dat de gevels inmiddels reeds (volgens bouwplan) van een laag verf zijn voorzien. Het betoog van eiseres op dit punt faalt derhalve.
Dakvorm en aard van de dakbedekking
4.11.8
Eisers hebben ten aanzien van de dakvorm betoogd dat het appartementencomplex niet is voorzien van een dak met een kap, waardoor het niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder a sub 6 van het EOP. Het EOP bepaalt terzake dat de bestaande dakvormen in principe dienen te worden gehandhaafd en dat bebouwing dient voorzien te zijn van een kap. De dakschilden dienen te worden afgedekt met pannen, geschilderde dakplaten of hoogwaardige materialen. Het appartementencomplex beschikt echter over een combinatie van een kapconstructie en platte daken, of, zoals in het advies staat, een combinatie van platte en hellende daken. Verweerder heeft bovendien door het tonen van een aantal voorbeelden uit de omgeving van het appartementencomplex onderbouwd gesteld dat dit in de binnenstad gebruikelijk is. Vanaf de straat is een goed zicht op het hellende dak van het appartementencomplex, waarbij gekozen is voor een moderne interpretatie van de gootlijst. Deze kap en gootlijst domineren in het straatbeeld en het platte dat is hieraan ondergeschikt. In het advies wordt daarom een akkoord gegeven ten aanzien van de dakvorm en dakbedekking. Het Gerecht merkt op dat het onderhavige geval anders is dan dat in de zaak Bon Auberge, reeds omdat het appartementencomplex beschikt over een (gedeeltelijke) kapconstructie en omdat verweerder op het punt van de dakvorm blijkens het voorgaande een bewuste afweging heeft gemaakt. In dat kader hebben verweerder en derde-belanghebbende er terecht op gewezen dat artikel 4, lid 2, sub c van het EOP in de laatste volzin een afwijkingsmogelijkheid biedt voor verweerder, indien die afwijking geen onevenredige verstoring van het stadsgezicht tot gevolg heeft in verhouding met het door de afwijking te dienen belang. Naar oordeel van het Gerecht heeft verweerder gelet op de betrokken belangen, de feitelijke situatie (een gedeeltelijke kap) en de door het EOP geboden afwijkingsmogelijkheid kunnen oordelen dat de dakvorm geen reden vormt om tot weigering van de gevraagde vergunning over te gaan.
Ontsierend
4.11.9
Het appartementencomplex betreft nieuwbouw en oogt modern. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het ook ontsierend is of dat het niet in de omgeving past. Dit oordeel is primair aan verweerder voorbehouden, die daaromtrent een beleid voert. Conform het bepaalde in het EOP heeft dit beleid tot strekking dat nieuwbouw een eigentijds karakter dient te hebben en tevens dient te passen in de beschrijving van het beschermde stadsgezicht. Bestaande bouw, waaronder monumenten, en nieuwbouw dienen elkaar aan te vullen. Verweerder wijst erop dat door de bouw van het appartementencomplex de woonfunctie van het gebied wordt versterkt. In het EOP staat bovendien dat de woonfunctie als essentieel onderdeel van een levende binnenstad wordt gezien en dat deze versterkt zal moeten worden. Verweerder wijst verder op de nadere uitwerking van het begrip binnenstad en de kaders waarbinnen bebouwing in de binnenstad kan plaatsvinden, zoals neergelegd in het EOP en de algemene toelichting daarop, het Verdrag van Wenen, de Nota Pietermaai Smal en het Monumentenplan. Verweerder komt, zoals zij ook heeft betoogd, vrijheid toe om nieuwbouw op basis van moderne architectuur toe te staan, mits deze aan de overige vereisten voldoet. Het Gerecht is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het appartementencomplex niet ontsierend is en dat het passend is in de omgeving. Het betoog van eisers faalt derhalve.
Hinder
4.11.10
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van hinder in de vorm van het wegnemen van uitzicht, zonlicht en wind c.q. verse lucht, die aanleiding zou moeten vormen de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Ervan uitgaande dat ter plaatse bebouwing plaats mag vinden, geldt dat ieder bouwwerk op een voorheen onbebouwde plaats tot verandering van uitzicht, mate van lichtinval en luchtstroom zal leiden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mate van verandering dermate ingrijpend is dat dit gelet op de overige betrokken belangen voor verweerder aanleiding had moeten vormen de bouwvergunning te weigeren. Dat sprake is van brandgevaar is evenmin aannemelijk geworden. Aan de ter plaatse geldende parkeernorm van één parkeerplaats per appartement met een korting van 25% is voldaan. Van een kennelijk onredelijke belangenafweging is geen sprake.
4.12
Ook voor het overige komt het Gerecht tot de slotsom dat niet is gebleken van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het evenredigheidsbeginsel. Het is daarbij aan eisers om concrete beroepsgronden te formuleren en in voorkomend geval de aangevoerde feiten aannemelijk te maken. Voor zover eisers hebben geklaagd over de gang van zaken rond de intrekking van de eerder verleende bouwvergunning, kan dat in de onderhavige procedure, waar slechts dient te worden beoordeeld of verweerder gehouden was de bestreden bouwvergunning te verlenen, niet leiden tot gegrond verklaring van het onderhavige beroep. Hetzelfde geldt voor de klacht dat verweerder eisers pas in een zeer laat stadium inzage heeft gegeven in de relevante stukken. Voor zover eisers hebben geklaagd dat niet alle relevante stukken door verweerder zijn overgelegd, moet worden geoordeeld dat verweerder dat bij verweerschrift heeft gedaan. Het lag vervolgens op de weg van eisers concreet aan te geven of er nog stukken ontbraken en zo ja, welke stukken het betreft. Het Gerecht ziet derhalve geen aanleiding enig bevel te geven op de voet van artikel 23 van de Lar.
4.13
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen sprake is van strijdigheid met het bepaalde in artikel 22 leden 1, 5 en 8 van Bouw- en Woningverordening. Verweerder was derhalve gehouden de verzochte bouwvergunning te verlenen.
4.14
Het beroep zal gelet op het hiervoor overwogene ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

5.Beslissing

Het Gerecht in eerste aanleg:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. I.W.M. Laurijssens, rechter in het Gerecht, en bekend gemaakt te Curaçao op 12 augustus 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beslissing staat binnen zes weken hoger beroep open. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.