4.11Het Gerecht overweegt als volgt.
4.11.1Het gerecht neemt tot uitgangspunt dat het onderhavige beroep zich uitsluitend richt tegen de bestreden beschikking, te weten de bouwvergunning met nummer 2013-303. Voor zover in het petitum van het beroepschrift wordt gerefereerd aan een bouwvergunning met een ander nummer, gaat het Gerecht ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving betreft, zoals eisers ter zitting ook hebben betoogd. Eisers zijn ontvankelijk in hun beroep.
4.11.2Verweerder heeft zich bij het nemen van de bestreden beschikking laten leiden door het advies zoals neergelegd in het memo van 3 juni 2013 met als onderwerp “Toetsing bouwaanvraag Pietermaai -30, 2013-303 (hierna: het advies). Verweerder heeft dit advies ten grondslag kunnen leggen aan de bestreden beschikking. Het advies is gedateerd op 3 juni 2013. Daarmee is de datum van het advies enkele dagen later gelegen dat de datum van de bestreden beschikking van 31 mei 2013. Verweerder heeft daarvoor echter naar oordeel van het Gerecht een voldoende aannemelijke verklaring gegeven, door aan te voeren dat enige tijd was gemoeid met het op schrift stellen van het advies waarvan de inhoud reeds duidelijk was en over welke inhoud reeds met verweerder was gecommuniceerd. Voormelde handelwijze van verweerder levert geen strijd op met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
4.11.3Voorts is van belang dat verweerder de mede aan het advies ten grondslag gelegde plannen met betrekking tot het gebied Pietermaai heeft overgelegd, waaronder het Stedenbouwkundig Plan Pietermaai Smal. Het Gerecht zal de bestreden beschikking derhalve toetsen met inachtneming van de in het advies gegeven en overige door verweerder ingebrachte ruimtelijke onderbouwing. Daarbij zullen in het hierna volgende de verschillende inhoudelijke beroepsgronden van eisers worden besproken.
4.11.4Naar oordeel van het Gerecht heeft verweerder zich gelet op de in het advies gegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een ‘open ruimte’ in de zin van artikel 4 lid 4a van het EOP. In het advies wordt in aanmerking genomen dat ter plaatste sprake is van lintbebouwing en dat uit door verweerder getoonde historische kaarten (productie 8 bij verweerschrift) blijkt dat de percelen in het verleden ook bebouwd zijn geweest. Het Gerecht volgt eisers niet in hun stelling dat op dit punt slechts betekenis toekomt aan de “Werbata-kaarten”. Voorts kan aan het hiervoor gegeven oordeel niet afdoen dat in een eerder op 6 november 2012 ten aanzien van het bouwplan gegeven advies van de afdeling Planning en Erfgoed van ROP, naar verweerder thans stelt ten onrechte, is geconcludeerd dat het perceel waarop het appartementencomplex is gebouwd moet worden aangemerkt als open ruimte in de zin van artikel 4 lid 4a van het EOP. De thans in het kader van de bestreden beschikking door verweerder gegeven onderbouwing van het standpunt van verweerder dat ter plaatse van het appartementencomplex sprake is van een historische open plek die mag worden bebouwd, acht het Gerecht voldoende steekhoudend. Gelet op het voorgaande staat ook het bepaalde in artikel 20 EOP niet aan het bebouwen van de bewuste percelen in de weg. Het betoog van eisers op dit punt faalt.
4.11.5In het advies is getoetst aan hetgeen in artikel 4, vierde lid, onder a van het EOP bepaalde op het punt van de perceelsindeling. Gezien het feit dat ter plaatse sprake is van lintbebouwing, hetgeen ook in het verleden zo is geweest, levert het bouwen van het appartementencomplex over de volledige kavelbreedte geen strijd op met het bepaalde in voornoemd artikel van het EOP. Ook voor het overige is de in het advies gegeven onderbouwing afdoende. Het feit dat het appartementencomplex over de volledige kavelbreedte is bebouwd, is in het advies onderkend. Naar oordeel van het Gerecht heeft verweerder op basis van hetgeen in het advies is vermeld, kunnen oordelen dat de invulling past binnen het historisch bebouwingspatroon. Ook de overige door eiseres aangevoerde argumenten op dit punt treffen geen doel. Voor zover eisers hebben betoogd dat met name aan de achterzijde van het appartementencomplex is gebouwd over de perceelgrenzen van de percelen waarop de verleende bouwvergunning ziet, hebben zij deze stelling onvoldoende onderbouwd en is niet aannemelijk geworden dat sprake is van overbouw. Hetzelfde geldt voor de stelling dat het appartementencomplex overhangt over het perceel van La Rivera.
Bouwhoogte, gevelbreedte en gevelindeling
4.11.6Ook ten aanzien van de bouwhoogte wordt het relevante toetsingskader gevormd door artikel 4 lid 4, onder a, van het EOP. Daarin is bepaald dat de bestaande bouwhoogten, evenals de bestaande bouwhoogteverschillen met aangrenzende bouwwerken, bij benadering moeten worden gehandhaafd. Het Gerecht is gezien de inhoud van het advies op dit punt van oordeel dat verweerder heeft kunnen oordelen dat het appartementencomplex hieraan voldoet. De bouwhoogte is op het hoogste punt 11,95 meter, welk hoogste punt zich bevindt naast het gebouw van La Rivera en welke hoogte aansluit bij voornoemd pand. Ook aan de andere zijde is aansluiting gezocht bij het belendende pand, kort gezegd door op die plaats te kiezen voor één bouwlaag met verhoogde rand en nagenoeg plat dak gecombineerd met een terugliggende zijgevel, een luifel en kolommen zonder duidelijke goot- of nokhoogte. Het Gerecht merkt tot slot op dat hetgeen in het advies is vermeld naar haar oordeel wordt ondersteund door hetgeen is waargenomen tijdens de bezichtiging ter plaatste. Het voorgaande geldt eveneens voor de gevelbreedte en de gevelindeling en hetgeen terzake in het advies is opgenomen.
Gebruik van bouwmaterialen
4.11.7Eisers hebben weliswaar gesteld dat het appartementencomplex op dit punt niet aan de te stellen criteria voldoet, maar hebben deze stellingen niet onderbouwd. Verweerder heeft daarentegen in het advies gemotiveerd aangegeven dat het appartementencomplex overwegend bestaat uit gemetselde en betonnen muren, kolommen en vloeren en dat de gevels zijn gestuukt. Ter plaatste heeft het Gerecht kunnen constateren dat de gevels inmiddels reeds (volgens bouwplan) van een laag verf zijn voorzien. Het betoog van eiseres op dit punt faalt derhalve.
Dakvorm en aard van de dakbedekking
4.11.8Eisers hebben ten aanzien van de dakvorm betoogd dat het appartementencomplex niet is voorzien van een dak met een kap, waardoor het niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder a sub 6 van het EOP. Het EOP bepaalt terzake dat de bestaande dakvormen in principe dienen te worden gehandhaafd en dat bebouwing dient voorzien te zijn van een kap. De dakschilden dienen te worden afgedekt met pannen, geschilderde dakplaten of hoogwaardige materialen. Het appartementencomplex beschikt echter over een combinatie van een kapconstructie en platte daken, of, zoals in het advies staat, een combinatie van platte en hellende daken. Verweerder heeft bovendien door het tonen van een aantal voorbeelden uit de omgeving van het appartementencomplex onderbouwd gesteld dat dit in de binnenstad gebruikelijk is. Vanaf de straat is een goed zicht op het hellende dak van het appartementencomplex, waarbij gekozen is voor een moderne interpretatie van de gootlijst. Deze kap en gootlijst domineren in het straatbeeld en het platte dat is hieraan ondergeschikt. In het advies wordt daarom een akkoord gegeven ten aanzien van de dakvorm en dakbedekking. Het Gerecht merkt op dat het onderhavige geval anders is dan dat in de zaak Bon Auberge, reeds omdat het appartementencomplex beschikt over een (gedeeltelijke) kapconstructie en omdat verweerder op het punt van de dakvorm blijkens het voorgaande een bewuste afweging heeft gemaakt. In dat kader hebben verweerder en derde-belanghebbende er terecht op gewezen dat artikel 4, lid 2, sub c van het EOP in de laatste volzin een afwijkingsmogelijkheid biedt voor verweerder, indien die afwijking geen onevenredige verstoring van het stadsgezicht tot gevolg heeft in verhouding met het door de afwijking te dienen belang. Naar oordeel van het Gerecht heeft verweerder gelet op de betrokken belangen, de feitelijke situatie (een gedeeltelijke kap) en de door het EOP geboden afwijkingsmogelijkheid kunnen oordelen dat de dakvorm geen reden vormt om tot weigering van de gevraagde vergunning over te gaan.
4.11.9Het appartementencomplex betreft nieuwbouw en oogt modern. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het ook ontsierend is of dat het niet in de omgeving past. Dit oordeel is primair aan verweerder voorbehouden, die daaromtrent een beleid voert. Conform het bepaalde in het EOP heeft dit beleid tot strekking dat nieuwbouw een eigentijds karakter dient te hebben en tevens dient te passen in de beschrijving van het beschermde stadsgezicht. Bestaande bouw, waaronder monumenten, en nieuwbouw dienen elkaar aan te vullen. Verweerder wijst erop dat door de bouw van het appartementencomplex de woonfunctie van het gebied wordt versterkt. In het EOP staat bovendien dat de woonfunctie als essentieel onderdeel van een levende binnenstad wordt gezien en dat deze versterkt zal moeten worden. Verweerder wijst verder op de nadere uitwerking van het begrip binnenstad en de kaders waarbinnen bebouwing in de binnenstad kan plaatsvinden, zoals neergelegd in het EOP en de algemene toelichting daarop, het Verdrag van Wenen, de Nota Pietermaai Smal en het Monumentenplan. Verweerder komt, zoals zij ook heeft betoogd, vrijheid toe om nieuwbouw op basis van moderne architectuur toe te staan, mits deze aan de overige vereisten voldoet. Het Gerecht is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het appartementencomplex niet ontsierend is en dat het passend is in de omgeving. Het betoog van eisers faalt derhalve.
4.11.10Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van hinder in de vorm van het wegnemen van uitzicht, zonlicht en wind c.q. verse lucht, die aanleiding zou moeten vormen de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Ervan uitgaande dat ter plaatse bebouwing plaats mag vinden, geldt dat ieder bouwwerk op een voorheen onbebouwde plaats tot verandering van uitzicht, mate van lichtinval en luchtstroom zal leiden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de mate van verandering dermate ingrijpend is dat dit gelet op de overige betrokken belangen voor verweerder aanleiding had moeten vormen de bouwvergunning te weigeren. Dat sprake is van brandgevaar is evenmin aannemelijk geworden. Aan de ter plaatse geldende parkeernorm van één parkeerplaats per appartement met een korting van 25% is voldaan. Van een kennelijk onredelijke belangenafweging is geen sprake.