3.3Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard. Zij heeft verschillende punten naar voren gebracht, die alles bij elkaar een grove schending van een behoorlijke strafvervolging en een behoorlijke procesorde zouden opleveren.
Het Gerecht stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval de normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Aan de hand van deze maatstaf beoordeelt het Gerecht hieronder de van belang zijnde kwesties in deze zaak.
Studioverhoor van 14 november 2013
Op 14 november 2013 heeft een studioverhoor met de medeverdachte [medeverdachte 1] plaatsgevonden, waarin de officier van justitie met hem naar aanleiding van een bewijspresentatie heeft gesproken. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is om te komen tot bewezenverklaring van drie moorden, ook zonder een bekennende verklaring. De officier van justitie heeft meegedeeld dat de strafeis die daarbij hoort levenslange gevangenisstraf is. Voorts heeft de officier van justitie voorgehouden dat hij zijn strafeis zou kunnen veranderen, als de medeverdachte [medeverdachte 1] zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft. Als hij zou blijven zwijgen zou de officier van justitie zijn strafeis niet aanpassen en zou de medeverdachte [medeverdachte 1], volgens de officier van justitie, hoogstwaarschijnlijk levenslang krijgen.
Van het studioverhoor is op verschillende momenten verslag gedaan in het dossier, onder meer in het proces-verbaal van 19 juni 2014 met het letterlijk uitgewerkte gesprek (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1743-1750). De officier van justitie heeft hierin bij herhaling meegedeeld dat hij eist en dat de rechter beslist. De officier van justitie heeft uitdrukkelijk gezegd dat voor bewezenverklaring de bekentenis van de verdachte niet nodig was.
Van ongeoorloofde druk door (of namens) de officier van justitie is niet gebleken. Vanzelfsprekend levert het vooruitzicht op een strafeis – en mogelijke oplegging door de rechter – van een levenslange gevangenisstraf druk op. Het Gerecht is echter van oordeel dat de officier van justitie met de aankondiging van deze strafeis niet een irreële prognose of een valse voorstelling van zaken heeft gegeven. Evenmin kan gezegd worden dat de officier van justitie in het studioverhoor ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan die zijn niet-ontvankelijkheid zouden moeten meebrengen. De omstandigheid dat een verdachte opening van zaken geeft en daarmee een bijdrage levert aan het oplossen van een zaak, mag en zal veelal ook worden betrokken bij het formuleren van de eis door de officier van justitie en door de rechter bij de straftoemeting.
Brief van de officier van justitie van 10 maart 2014
In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de medeverdachte [medeverdachte 1], gedateerd 10 maart 2014 (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1757 en 1758). Deze brief is ondertekend door de officier van justitie, tevens voor gezien en akkoord getekend door de hoofdofficier van justitie en de medeverdachte [medeverdachte 1] heeft voor gezien en akkoord getekend. De officier van justitie heeft over de inhoud van de brief en over het aandachtig doorlezen en ondertekenen daarvan door de medeverdachte [medeverdachte 1] gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1754 en 1755).
Gelet op de brief en het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van de officier van justitie acht het Gerecht niet aannemelijk de stelling van de verdediging, dat de medeverdachte [medeverdachte 1] een toezegging heeft ondertekend, inhoudende dat het openbaar ministerie van levenslang als strafeis had afgezien.
Het Gerecht is van oordeel dat de brief van 10 maart 2014 geen ontoelaatbare toezeggingen bevat, die de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten meebrengen. Daartoe overweegt het Gerecht dat de medeverdachte [medeverdachte 1] een mogelijk zeer belangrijke bron van informatie was, terwijl andere betrokkenen – [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – overleden waren. Mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 2] in een Curaçaose politiecel is overleden, kan de toezegging tot overplaatsing naar Nederland niet als disproportioneel gezien worden, maar juist eerder als noodzakelijke veiligheidsmaatregel. Zakelijk weergegeven bevat de brief de schriftelijke garantie dat de medeverdachte [medeverdachte 1] wordt overgeplaatst naar Nederland, nadat voldoende is gebleken dat door hem af te leggen verklaringen over de moord op Helmin Wiels en over de moord op [betrokkene 1] op waarheid berusten. Niet gezegd kan worden dat hiermee de aan de verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde fundamentele rechten of daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.
In het dossier (vervolg zaaksdossier (3) Marie Pampun, pagina’s 1820-1821) is verantwoording afgelegd welke kosten aan welke getuigen zijn betaald. Het vergoeden van reis- en verblijfskosten aan getuigen vindt een wettelijke basis in artikel 59 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, nader uitgewerkt in het Landsbesluit Tarief justitiekosten strafzaken. Niet is gebleken dat de betaalde vergoedingen op meer zien dan alleen het vergoeden van de reis- en verblijfskosten in verband met de veiligheid van de getuigen. Evenmin is de conclusie gerechtvaardigd dat deze kostenvergoedingen disproportioneel zijn, gelet op het overlijden van de twee eerdergenoemde betrokkenen. De betaalde vergoedingen zijn dan ook niet ongeoorloofd.
Het Gerecht overweegt dat enig concreet aanknopingspunt voor het bestaan van een afspraak met de getuige [betrokkene 3], dat zij belastende verklaringen zou afleggen in ruil voor het ontlopen van strafvervolging, ontbreekt. Van een normschending is derhalve niet gebleken.
Voorts is het Gerecht niet gebleken dat de getuigen onder ongeoorloofde druk zijn gezet om een verklaring af te leggen. Het Gerecht acht niet aannemelijk dat aan de echtgenote van de medeverdachte [medeverdachte 1] een seks-foto is getoond, nu dat wordt weersproken in het nagekomen ambtsedig proces-verbaal van 5 augustus 2014, nog daargelaten of het tonen van een seks-foto ongeoorloofde druk zou opleveren.
Het Gerecht kan de raadsvrouw niet volgen in het betoog, dat een onbekend procesdossier bestaat of dat cruciale processtukken zijn achtergehouden. Van doelbewuste of grovelijk onachtzame vertraging in de verstrekking van het dossier is het Gerecht voorts niet gebleken. Ten slotte is het Gerecht van oordeel dat aan de verdediging niet de mogelijkheid is onthouden om camerabeelden te bekijken, nu daartoe geen verzoek is gedaan, aan het openbaar ministerie noch aan het Gerecht.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de opsporing en van het openbaar ministerie op enigerlei wijze is geprobeerd om de verdediging te benadelen. De verdediging heeft alle kans gekregen en genomen om de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van de getuigen met redenen te betwisten. Derhalve is voldaan aan de voorschriften van artikel 6 van het EVRM omtrent een eerlijk proces en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Van enige grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of voor bewijsuitsluiting is niet gebleken.