ECLI:NL:OGEAC:2017:202

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
KG 2017 / 02825
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod aan Bank om onroerende zaak te veilen wegens misbruik van recht

In deze zaak, die op 7 december 2017 werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao, stond de vraag centraal of de Bank bevoegd was om onroerende zaken van de geëxecuteerde te veilen. De geëxecuteerde, een naamloze vennootschap gevestigd te Curaçao, had een lening bij de Bank en was in verzuim geraakt met de terugbetaling. De Bank had conservatoir beslag gelegd op de handelsdebiteuren van de geëxecuteerde en was voornemens om op 8 december 2017 twee onroerende zaken executoriaal te veilen. De geëxecuteerde verzocht het Gerecht om deze veiling te verbieden, stellende dat de waarde van de onroerende zaken en de debiteurenportefeuille voldoende was om de vordering van de Bank te dekken. Het Gerecht oordeelde dat de Bank misbruik van haar bevoegdheid maakte door beide onroerende zaken tegelijk te veilen zonder de afloop van de debiteurenincasso af te wachten. Het Gerecht verbood de veiling voor een periode van zes maanden, ingaande 22 november 2017, en stelde dwangsommen vast voor het geval de Bank niet aan het vonnis voldeed. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen deels in het gelijk waren gesteld.

Uitspraak

Uitspraak: 7 december 2017 (16.00 uur)
Zaaknummer: KG 2017 / 02825
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
[de geëxecuteerde],
gevestigd te Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. L.F. Herben
tegen
de naamloze vennootschap
[de Bank]
gevestigd te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.W. Braam.
Partijen worden hierna aangeduid als en “de Bank”.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties d.d. 4 december 2017,
pleitnota van mr. Herben,
ter zitting door mr. Braam overgelegde producties,
pleitnota van mr. Braam.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Naast de gemachtigden waren de [directeur], directeur van [de geëxecuteerde], en mevrouw …., medewerkster van de Bank, aanwezig.
1.3.
Partijen zijn vrijwillig verschenen.
1.4.
De uitspraak wordt gedaan op 7 december 2017 om 16.00 uur.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De Bank heeft in 2014 aan [de geëxecuteerde] gelden uitgeleend. [de geëxecuteerde] is in verzuim geraakt met de terugbetaling van deze gelden en de daarover verschuldigde rente. De vorderingen van de Bank zijn opeisbaar.
2.2.
De vordering van de Bank bedraagt: NAf 577.228,06 exclusief overeengekomen rentes die per leningdeel verschillen, maar die liggen tussen de 6% en 7,5% per jaar.
2.3.
De Bank heeft onder de aan haar in fiduciaire zekerheid overgedragen handelsdebiteuren van [de geëxecuteerde] conservatoir beslag heeft gelegd ten laste van [de geëxecuteerde]. In de tussen partijen bij dit Gerecht aanhangige bodemprocedure (AR 2016/80688) heeft op 22 november 2017 een comparitie na antwoord plaatsgevonden. Toen, of kort daarna, is afgesproken dat [de geëxecuteerd] de incasso van de handelsdebiteuren (totaal volgens [de geëxecuteerd] ongeveer NAf 400.000,00) voor een periode van zes maanden zelf zou mogen doen onder de voorwaarde dat de ontvangsten op de derdenrekening van de gemachtigde van de Bank zouden worden betaald. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdere afwikkeling van de geldlening. De directeur van [de geëxecuteerd], dat geen bedrijfsmatige activiteiten meer kent, heeft zich bereid verklaard om het komende half jaar elke maand NAf 5.000,00 aan de Bank af te lossen.
2.4.
Op verzoek van de Bank zal, op grond van de hypotheekaktes, op 8 december 2017 een tweetal onroerende zaken die in eigendom aan [de geëxecuteerd] toebehoren executoriaal worden geveild. De Bank is niet bereid gebleken om in te gaan op het verzoek van [de geëxecuteerd] om de veiling aan te houden.
2.5.
Volgens taxatierapporten van de Bank gaat het om de volgende waardes:
….weg 12 executiewaarde NAf 500.000,00 onderhandse waarde NAf 650.000,00
….weg 2 executiewaarde NAf 400.000,00 onderhandse waarde NAf 550.000,00
2.6.
Volgens taxatierapporten van [de geëxecuteerd] gaat het om een totale executiewaarde van NAf 1,1 miljoen en een totale onderhandse waarde van NAf 1,5 miljoen.

3.De vorderingen en het verweer

3.1. [
de geëxecuteerd] verzoekt het Gerecht om,
“bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut op alle dagen en uren:
[de Bank] te bevelen de op 8 december 2017 geplande veiling van de pand van eiseres te staken dan wel de veiling te verbieden, althans deze aan te houden voor een periode van minimaal 6 maanden na 8 december 2017 dan wel een andere door het Gerecht in goede justitie vast te stellen periode, zulks onder verbeurte van een dwangsom van NAF. 10.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [de Bank] in gebreke blijft aan het vonnis van Uw Gerecht te voldoen, met veroordeling van eiseres in de veilingkosten,
kosten rechtens, onder de bepaling dat over het bedrag van de toegewezen proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf 14 dagen na de datum van vonniswijzing.”
3.2.
De Bank concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [de geëxecuteerde] en tot veroordeling van [de geëxecuteerde] in de proceskosten, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.

4.De beoordeling

Belang
4.1.
Op grond van artikel 438 Rv is voor een executie kort geding als het onderhavige geen spoedeisend belang vereist.
Inzet van de procedure
4.2.
De Bank is van plan de twee onroerende zaken van [de geëxecuteerde] op 8 december 2017 executoriaal te veilen. Gelet op hetgeen onder de vaststaande feiten is vermeld is het duidelijk dat aan de Bank deze bevoegdheid toekomt. In deze fase van de executie gaat het er om of de Bank misbruik van bevoegdheid maakt, als bedoeld in artikel 3:13 BW, als zij deze executie voortzet. Het toe te passen criterium is of de Bank, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van haar veilingbevoegdheid en het belang van [de geëxecuteerde] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheid had kunnen komen.
Standpunten van partijen
4.3. [
de geëxecuteerde] wijst er met name op dat de waardes van de onroerende zaken en van de debiteurenportefeuille bij elkaar opgeteld ruimschoots voldoende zijn om de vordering van de Bank te kunnen betalen. Verder is het zo dat recent met de Bank is afgesproken dat [de geëxecuteerde] de debiteurenincasso op zich neemt maar dat de Bank kennelijk niet wil afwachten wat daarvan de uitkomst wordt. Tot slot geldt dat het algemeen bekend is dat executieveilingen leiden tot kapitaalvernietiging; de onroerende zaak wordt voor een veel te lage prijs verkocht terwijl de veilingkosten enorm zijn.
4.4.
De Bank weerspreekt deze argumentatie gemotiveerd.
Oordeel
4.5.
Met de Bank onderschrijft het Gerecht dat het nog maar de vraag is of van de (oude) orderportefeuille substantiële bedragen kunnen worden geïncasseerd. De Bank heeft [de geëxecuteerde] echter wel het recht gegeven die bedragen te gaan incasseren gedurende een half jaar en [de geëxecuteerde] moet natuurlijk er wel belang bij houden dat uit te voeren. Daarmee verhoudt de beslissing van de Bank, om tegelijkertijd met de debiteurenincasso, de twee onroerende zaken te gaan veilen zich niet zonder meer.
4.6.
Ter zitting onderschrijft de Bank het argument van [de geëxecuteerde] dat executieveilingen een mager resultaat kunnen opleveren. Soms komen er zelfs geen gegadigden en is een nieuwe veiling noodzakelijk. Van de notaris, belast met de veiling, heeft de Bank begrepen dat er voor een van de twee onroerende zaken belangstelling is. Van belang is, zo overweegt het Gerecht verder, dat beide partijen onderschrijven dat de totale executiewaarde de vordering van Bank dekt, zij het dat er natuurlijk geen zekerheid is dat die waarde ook bij de veiling wordt gerealiseerd. Het Gerecht moet hierbij echter wel aanknoping zoeken. Tot slot geldt dat de directeur van [de geëxecuteerde] uit eigen middelen zes maanden lang NAf 5.000,00 per maand zal gaan aflossen.
4.7.
Tegen deze achtergrond is het Gerecht van oordeel dat de Bank misbruik van bevoegdheid maakt door beide onroerende zaken tegelijk te veilen en niet de afloop van de debiteurenincasso af te wachten. De Bank heeft niet uitgelegd waarom dat noodzakelijk is en waarom er niet gefaseerd kan worden geveild zodat ook het verloop van de debiteurenincasso kan worden betrokken in de beslissing om al dan niet de tweede onroerende zaak te veilen.
4.8.
Dit betekent dat het Gerecht de veiling van de in de beslissing te vermelden onroerende zaak zal verbieden voor een periode van zes maanden, ingaande 22 november 2017. Gedurende die periode zal moeten blijken of de veiling van het andere pand, waarvoor belangstelling uit de markt bestaat, gecombineerd met de uitkomst van de debiteurenincasso en de betalingen door de directeur van [de geëxecuteerde], nog noodzakelijk is. De verzochte dwangsommen worden toegewezen maar wel gemaximeerd.
4.9.
De overige argumenten van partijen behoeven geen bespreking.
4.10.
Nu beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld moeten zij de proceskosten voor eigen rekening houden.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
rechtdoende in kort geding:
gebiedt de Bank de op 8 december 2017 geplande veiling van de onroerende zaak aan de …..weg 2 gedurende zes maanden, ingaande 22 november 2017, te staken en gestaakt te houden,
bepaalt dat de Bank per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat zij dit gebod niet opvolgt een dwangsom verbeurt van NAf. 10,000,00 en maximeert de te verbeuren dwangsommen op NAf 500.000,00,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad op minuut en op alle dagen en uren,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2017 in aanwezigheid van de griffier.