ECLI:NL:OGEAC:2019:274

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
CUR201900481
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.V.L.M. Wannyn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake arbeidsovereenkomst en benoeming statutair directeur bij OBNA

In deze zaak heeft [eiser] een vordering ingesteld tegen de naamloze vennootschap Ontwikkelings Bank van de Nederlandse Antillen N.V. (OBNA) met betrekking tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. [Eiser] was statutair directeur van OBNA, benoemd op 25 november 2015, met goedkeuring van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten op 19 februari 2016. De benoeming was echter onder voorbehoud van het ondertekenen van een overeenkomst van opdracht (OvO), die nooit definitief tot stand is gekomen. Gedurende de onderhandelingen over de OvO heeft [eiser] zich als directeur gedragen, maar OBNA heeft de ondertekening van de OvO vertraagd, wat leidde tot een onduidelijke positie van [eiser]. Op 26 juni 2018 heeft de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) besloten [eiser] als directeur te ontslaan, wat leidde tot deze rechtszaak.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] per 19 februari 2016 is geëindigd door de benoeming tot statutair directeur, maar dat OBNA onrechtmatig heeft gehandeld door de ondertekening van de OvO te frustreren. Hierdoor heeft [eiser] schade geleden, omdat zij geen ontslagbescherming genoot en OBNA haar zonder vergunning kon ontslaan. Het Gerecht heeft OBNA veroordeeld tot betaling van diverse vergoedingen aan [eiser], waaronder aanvullend salaris, vakantiegeld, een beëindigingsvergoeding en schadevergoeding, in totaal een bedrag van NAf 150.000,-. Daarnaast zijn de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201900481
Vonnis d.d. 11 november 2019
inzake
[EISER],
wonende in Curaçao,
eiser,
gemachtigden: mr. E.R. de Vries en C.R. Rutte,
tegen
de naamloze vennootschap
ONTWIKKELINGS BANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN N.V.,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mrs. S.E. Thomson en W. ten Veen,
Partijen zullen hierna [eiser] en OBNA worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1. [
eiser] heeft op 8 februari 2019 een inleidend verzoekschrift met producties ter griffie ingediend. Op 3 juni 2019 heeft OBNA een conclusie van antwoord met producties genomen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eiser] nadere producties toegestuurd. Bij de mondelinge behandeling op 28 mei 2019 was [eiser] in persoon verschenen, tezamen met mr. De Vries. Namens OBNA was aanwezig D.T. N. Calister, directeur, tezamen met mrs. Thomson en Ten Veen. De gemachtigden van partijen hebben de wederzijdse standpunten nader uiteengezet, mr. De Vries mede aan de hand van door hem overgelegde pleitaantekeningen. En er zijn vragen beantwoord.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De volgende feiten zullen in dit geding als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.2.
OBNA is een bancaire instelling die onder toezicht staat van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna: CBCS).
2.3. [
eiser], nu 57 jaar oud, is op 25 mei 1990 in dienst getreden van OBNA.
2.4.
Per 1 juli 2004 is [eiser] voor onbepaalde tijd aangesteld in de functie van onderdirecteur tegen een maandsalaris van NAf 11.600,- bruto, 8% vakantietoelage en een kerstbonus ter grootte van een maandsalaris. Het maandsalaris bedroeg laatstelijk NAf 12.795,- bruto.
2.5.
Bij besluit van 25 november 2015 van de vergadering van aandeelhouders van OBNA (hierna: AvA) is [eiser], per 1 december 2015, samen met Calister, benoemd tot een van de twee nieuwe statutaire bestuurders van OBNA. In de notulen is daarover – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Appointment of two new Managing Directors as per December 1, 2015
(…) In eerste instantie werden uit de gegadigden drie kandidaten geselecteerd, die allen een assessment hebben moeten doen. Hieruit heeft de Raad twee kandidaten gekozen, te weten de heer Dylan T. Calister en mevrouw [eiser].
De heer [naam] vraag of de directeuren een proefperiode krijgen. De voorzitter antwoordt dat met de directeuren overeenkomsten van opdracht zullen worden gesloten en dat hun benoeming moet worden goedgekeurd door de Centrale Bank. (…)
De heer [naam 1] vraagt wat de benoemingstermijn van de directeuren is. De voorzitter antwoordt dat dit een jaar is voor de heer Calister. Mevrouw [eiser]-Veldhuizen is al in dienst van OBNA. (…)
De voorzitter verzoekt de vergadering de voorgestelde kandidaten te benoemen tot directeur van OBNA per 1 december 2015 en onder voorbehoud van goedkeuring door de Centrale Bank.
De vergadering gaat unaniem akkoord met dit voorstel.
Vervolgens komt mevrouw [eiser] de zaal weer binnen en wordt gefeliciteerd met haar benoeming.”
2.6.
Op 19 februari 2016 heeft de CBCS goedkeuring verleend voor de benoeming van [eiser] als statutair bestuurder.
2.7. [
eiser] heeft zich op 24 februari 2016 als statutair directeur ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel.
2.8.
De raad van commissarissen van OBNA (hierna: RvC) heeft op 18 januari 2016 een eerste voorstel aan [eiser] gedaan terzake de overeenkomst van opdracht (hierna: OvO). In april 2016 heeft [eiser] een aangepaste versie naar de RvC gestuurd. In mei/juni 2016 is een tweede concept heen en weer gestuurd.
2.9.
Bij e-mail van 24 augustus 2016 heeft [naam 1], de toenmalige voorzitter van de RvC, als bijlage een concept OvO aan [eiser] toegestuurd. In die e-mail werd het volgende medegedeeld:
“Wij zijn vanaf 18 januari bezig met onderhandelingen om tot een OVO te komen waar beide partijen zich comfortabel mee voelen. Er zijn verschillende tegenvoorstellen heen en weer gestuurd en er zijn diverse besprekingen gevoerd. Wij hebben inmiddels eind augustus bereikt en hebben vooralsnog geen overeenstemming kunnen bereiken.
De RVC is van mening dat wij jou nog een laatste aanbod zullen doen, die je aantreft in het bijgesloten document. Mocht je van mening zijn dat je je niet kunt vinden in ons laatste voorstel, dan stelt de RVC aan je voor om te blijven in de functie van onderdirecteur die je thans bekleedt. De RVC geeft jou maximaal 5 werkdagen de tijd om te RVC te informeren of je bijgesloten voorstel accepteert of niet en wenst uiterlijk volgende week woensdag 31 augustus terzake een definitief antwoord van jou te ontvangen.”
2.10.
In de als bijlage bij voornoemde e-mail gevoegde concept OvO is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Overwegende:
- dat Directeur bij besluit van Algemene Vergadering van OBNA (de “AVA”) van 25 november 2015 onder voorbehoud van toestemming van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten en het tekenen van een Overeenkomst van Opdracht met OBNA benoemd is als statutair bestuurder van OBNA
- dat op 19 februari 2016 voornoemde toestemming is verkregen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten;
- dat Directeur de benoeming als statutair bestuurder van OBNA heeft aanvaard;
- (…)
(…)
Artikel 1a
”Indien deze overeenkomst binnen een (1) jaar na aanvangsdatum door OBNA wordt beëindigd, anders dan om gewichtige of dringende redenen, dan kan de Directeur ervoor opteren terug te keren in haar functie van onderdirecteur tegen dezelfde voorwaarden als die welke zij laatstelijk in die functie genoot (de “terugkeer optie”). Indien Directeur binnen de hierin genoemde termijn haar functie van Directeur zelf neerlegt, mag zij eveneens gebruik maken van de terugkeer optie. Na verloop van de terugkeer optie, dan wel indien daarvan geen gebruik wordt gemaakt door de Directeur, geldt het volgende.
Bij beëindiging van deze overeenkomst door opzegging door OBNA
of door Directeurwegens redenen die niet aan de Directeur te wijten zijn althans die in de risicosfeer liggen van OBNA, zal Directeur in aanmerking komen voor een redelijke beëindigingsvergoeding, welke minimaal zal bedragen eenmaal haar laatstgenoten maandvergoeding als bedoeld in artikel 5 plus emolumenten vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren van Directeur, met dien verstande dat de beëindigingsvergoeding nimmer meer zal de bedragen dan de totale maandvergoeding welke de Directeur met arbeid zou hebben verdiend indien zij had gewerkt tot de pensioengerechtigde leeftijd. Voor de berekening van het aantal dienstjaren bedoeld in dit artikel wordt in acht genomen dat Directeur voorafgaand aan de ingangsdatum van deze overeenkomst afgerond 26 jaar als werknemer in de functie van onderdirecteur werkzaam is geweest voor OBNA en dat die dienstjaren worden meegenomen. (…)”
2.11.
Op 30 augustus 2016 heeft [eiser] per e-mail aan [naam 1] het volgende medegedeeld:
“Het is ook mijn oprechte wens de discussie over de OVO achter ons te laten en met volledige inzet te gaan werken aan vervulling van mijn functie van bestuurder bij OBNA. Ik kijk er naar uit dit in nauwe samenwerking te doen met mijn mede-bestuurder, de leden van de RvC en jou als voorzitter in het bijzonder, waarbij het belang van OBNA voor mij zoals altijd voorop zal blijven staan.
Gezien het voorgaande verklaar ik mij in essentie akkoord met het laatste concept van de OVO, waarbij ik de RvC wel vraag de volgende punten in overweging te nemen:
1. In artikel 6.4, voorlaatste zin, de woorden “de duur van deze overeenkomst” te wijzigen in “iedere aaneengesloten periode van vijf jaar” of een andere redelijke periode;
2. In artikel 10, de zin “Een dergelijke opzegging wordt geacht in de risicosfeer van de Directeur te liggen” te verwijderen; en
3. In artikel 14, de zin “Een dergelijke opzegging wordt geacht in de risicosfeer van de Directeur te liggen” te verwijderen.
Graag zie ik je reactie zo snel mogelijk tegemoet zodat wij dit kunnen afronden.”
2.12.
Bij e-mail van 19 september 2016 heeft [naam 1] per e-mail het volgende aan [eiser] medegedeeld:
“De RVC zal de door jou aangedragen punten in overweging nemen. Daarnaast wenst de RVC dat je gelijktijdig met de ondertekening van de OVO ook de nieuwe directie reglement ondertekend.
De directie reglement is in de maak en wij verwachten dat deze wordt opgeleverd halverwege oktober en in dezelfde maand dor de RVC zal worden bekrachtigd.”
2.13.
Bij e-mail van 22 september 2016 aan [naam 1] heeft [eiser] daarop het volgende geantwoord:
“Zeer veel dank dat de RVC de door mij aangedragen punten in overweging zal nemen. Het lijkt mij dat met een positief besluit daarover van de RVC de OVO getekend kan worden.
Inzake het nieuwe directie reglement merk ik daarbij op dat artikel 2.1 van de OVO bepaalt dat het directie reglement wordt opgesteld en goedgekeurd door de RVC. Die bevoegdheid van de RVC respecteer ik. Daarmee lijkt het mij niet nodig ondertekening van de OVO afhankelijk te stellen van opstelling en goedkeuring door de RVC van het directie reglement en mijn ondertekening daarvan.
Graag verneem ik het standpunt van de RVC ter zake het vorenstaande zodat we deze kwestie kunnen afronden en ik mij kan gaan concentreren op uitoefening van mijn bestuurdersfunctie.”
2.14.
Bij e-mail van 28 november 2016 heeft [eiser] aan de voltallige RvC en de bestuurder van OBNA het volgende medegedeeld:
“Inmiddels is het een jaar geleden dat ik werd benoemd tot statutair bestuurder (managing director) van OBNA. Deze benoeming is door mij nog immer niet aanvaard, hangende vaststelling van mijn overeenkomst van opdracht (“OvO”). Desondanks is eerder wegens een misverstand overgegaan tot mijn inschrijving als managing director in het handelsregister. Mede nu ik geen enkel uitzicht heb op spoedige afronding van mijn OvO, verzoek ik u graag de statutair bestuurder van OBNA te autoriseren mijn inschrijving in het handelsregister als managing director door te laten halen, waarbij ik desgewenst wederom kan worden ingeschreven als procuratiehouder, assistant-managing director (onderdirecteur).
Zodra de OvO naar wederzijdse instemming is afgerond, kan ik weer ingeschreven worden als managing director.”(
onderstreping GEA)
2.15.
Bij e-mail van 28 november 2016 heeft commissaris [naam 4] op voornoemde e-mail van [eiser] als volgt geantwoord:
“uw verzoek dient m.i. Aan de voorzitter van de Raad te worden gericht. U dient dit verder als agendapunt te stellen voor de volgende vergadering.
Het bevreemd me wel dat u pas na 1 jaar de aandacht van de RVC hier op vestigt. Heeft u zich al die tijd ten onrechte als Managing Director gepresenteerd?”
2.16.
Bij e-mail van 30 november 2016 heeft [eiser] op voornoemde e-mail van [naam 4] als volgt geantwoord:
“Sinds mijn benoeming door de aandeelhoudersvergadering/ goedkeuring van de Centrale Bank van Curacao en Sint Maarten als statutair bestuurder heb ik, in afwachting van de afronding van mijn OvO, consequent uitsluitend gehandeld in de functie van Onderdirekteur van OBNA. De voorzitter van de RvC heeft daarbij ook per e-mail bericht van 24 augustus 2016 bevestigd dat ik nog steeds de functie van Onderdirekteur bekleed. Op frequente basis heeft contact plaatsgevonden met de voorzitter van de RvC aangaande (afronding van) mijn OvO. Hoewel ik meen dat er daarin geen materieel openstaande punten zijn, is het tot afronding helaas nog niet gekomen.
Het komt mij voor dat het niet op mijn plaats is de agenda van de RvC te bepalen, hoewel ik het natuurlijk zou toejuichen als de RvC tot afronding van mijn OvO zou besluiten. (
onderstreping GEA) In de tussentijd zou ik het op prijs stellen als de kwestie van de inschrijving in het handelsregister aandacht krijgt.”
2.17.
In de notulen van de vervolgvergadering van 17 november 2016 van de RvC, gehouden op 19 december 2016 is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

9. Rondvraag
De heer Calister vraagt aandacht voor het volgende punt:
Tussen hem en mevrouw [eiser] bestaat een verschil van inzicht met betrekking tot accordering van bepaalde betalingen. Een en ander heeft te maken met de situatie dat de positie van mevrouw [eiser] binnen de directie niet duidelijk is, maar dit staat op de agenda voor de volgende vergadering, waarin dit punt buiten de aanwezigheid van de directie zal worden besproken. Alleen is met ondertekening van overeenkomsten en voldoening van de facturen nu een urgente situatie ontstaan die een besluit hierover in deze vergadering rechtvaardigt. Mevrouw [eiser] heeft twee argumenten om onderhavige facturen niet te accorderen: (…)
De RvC adviseert de directie samen tot een oplossing van dit probleem te komen, want
beide directieleden zijn even verantwoordelijk voor de gang van zaken binnen de organisatie. Er is hier geen sprake van een hiërarchie.”(
onderstreping GEA)
2.18.
Bij e-mail van 24 februari 2017 heeft [eiser] aan [naam 1] het volgende medegedeeld:
“Inderdaad is er tijdens de RvC vergadering van 19 december 2016 een beroep gedaan op de direktie om een goede samenwerking met elkaar te betrachten. Dit naar aanleiding van de eenzijdige beslissingen zoals die in het verleden genomen werden door de heer Calister. De heer Calister werd er hierbij ook op gewezen dat beide direktieleden verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken binnen de organisatie en dat er geen sprake is van hiërarchie.”
2.19.
In de notulen van de vervolgvergadering van 15 februari 2017 van de RvC op 3 maart 2017 is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

Contract mevrouw [eiser] en de heer Calister
Deze onderwerpen worden besproken buiten de aanwezigheid van mevrouw [eiser], de heer Calister en de notulist.”
2.20.
Bij e-mail van 24 april 2017 heeft [eiser] – voor zover van belang – het volgende aan Calister, copy conform aan leden van de RvC, medegedeeld:
“(…) Ter herinnering heeft de RvC in haar vergadering van 19 december 2016 (…) erop gewezen dat beide direktieleden even verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken binnen de organisatie en dat er geen sprake is van hiërarchie. (…)”
2.21.
In de notulen van de tweede vervolgvergadering van 21 juni 2017 van de RvC op 4 juli 2017 is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Mevrouw [eiser] vraagt, wanneer haar overeenkomst van opdracht wordt afgerond, want op basis daarvan kan zij veel beter optreden. (
onderstreping GEA)
Ze geeft aan dat zij vanaf november 2015 is benoemd.
De heer Calister zegt dat de heer [naam 6] heeft gezegd dat je in functie bent al zijn de formaliteiten nog niet afgerond.
Volgens mevrouw [eiser] is dat juridisch niet juist.
(…) Mevrouw [eiser] geeft aan dat zij al die tijd als onderdirecteur heeft getekend in afwachting van afronding van de overeenkomst van opdracht.
De heer [naam 4] zegt dat mevrouw [eiser] ‘acting director” is.
De heer [naam 6] zegt dat als mevrouw [eiser] er inhoudelijk geen problemen mee heeft, zij moet tekenen als ‘acting director’.
Mevrouw [eiser] zal tekenen als onderdirecteur.
De heer Jacobs wijst er op dat mevrouw [eiser] is benoemd tot statutair directeur en dan is zij directeur.
Mevrouw [eiser] zegt dat het formele deel ervan niet is afgerond. Voor voorlopige uitschrijving bij de KvK als statutair directeur is de handtekening nodig van de heer Calister, maar die wilde niet tekenen.
De heer Calister ontkent dit, omdat in een RvC vergadering de heer [naam 6] had gezegd dat mevrouw [eiser] directeur is.”
2.22.
In een e-mail van 31 juli 2017 met als onderwerp “Approval request Statement of Compliance” gericht aan Calister van OBNA, copy conform aan de overige leden van de RvC, heeft commissaris [naam 6] het volgende opgemerkt:
“Sandra is mentioned as Deputy MD. But wasn’t she appointed formally by the Board and the shareholder (and approved as such by the CBCS) as MD?”
2.23.
Bij een e-mail van 1 augustus 2017 heeft [eiser] aan de leden van de RvC het volgende medegedeeld:
“(…)
Sinds genoemde mail van 19 september 2016 ben ik in afwachting van de afronding van genoemde OVOen onderteken ik dienovereenkomstig stukken als Deputy Managing Director. (
onderstreping GEA)
(…) Sinds mijn benoeming in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders d.d. 25 november 2015 en terzake ontvangen goedkeuring d.d. 19 februari 2016 van de Centrale Bank van Curacao en Sint Maarten,
heb ik de werkzaamheden behorende bij de functie van Managing Director in goed vertrouwen dat de OVO zal worden afgerond, naar behoren uitgevoerd zonder de daarbij behorende honorering en emolumenten te hebben ontvangen. Thans zijn we 20 maanden verder. (
onderstreping GEA)
Dat ik zoals de heer Calister aangeeft “…. I would like to add that throughout the whole period since her appointment Mrs. [eiser] never did assume her responsibilities as Managing Director.” is dus niet juist. (…)
Er is in geen enkele RvC vergadering naar voren gebracht dat ik niet als Managing Director functioneerzoals ook beweerd wordt door de heer Calister. (
onderstreping GEA) Integendeel werd de heer Calister diverse malen erop gewezen dat OBNA uit een twee hoofdige directie bestaat en dat dienovereenkomstig gehandeld moest worden. (…)”
2.24.
Bij e-mail van 2 augustus 2017 gericht aan Calister van OBNA, copy conform aan de overige leden van de RvC, heeft commissaris [naam 3] – voor zover van belang – het volgende opgemerkt:
“On page 4, section 7 “Executive compensation”, it is stated that de Supervisory Board feels that the compensation level is regarded adequate etc.etc.,
however the “Overeenkomst van Opdracht” of Sandra [eiser] is still pending.” (
onderstreping GEA)
2.25.
Bij e-mail van 15 augustus 2017 heeft mr. Koning van advocatenkantoor STvB aan [naam 1], copy conform aan Calister en [naam 2], het volgende medegedeeld:
“Van de directie van OBNA N.V. vernam ik dat de jaarrekening 2016 bij de Centrale Bank is ingeleverd. Volgens de LTBK 2015 moeten naast de jaarrekeningen ook de zgn directiebrieven worden ingeleverd.
Zowel de heer Calister en mevrouw [eiser] maken zich zorgen omtrent de ondertekening van bedoelde documenten. Immers de jaarrekening en de directiebrieven moeten door de directie worden getekend. Hoewel de Centrale Bank indertijd verklaringen van een bezwaar heeft afgegeven voor de directiebenoemingen van de heer Calister en mevrouw [eiser], gevolgd door het benoemingsbesluit van de AVvA, is niettemin een probleem aanwezig.
Bij een benoeming behoort een aanvaarding te zijn, en deze ontbreekt bij mevrouw [eiser], nu zij keer op keer heeft aangegeven dat zij deze benoeming in beraad houdt, hangende de vaststelling van de voorwaarden van haar lidmaatschap van het bestuur. Indien de Centrale Bank navraag zou doen omtrent de daadwerkelijke samenstelling van de directie (…) dan ontstaat een lastig probleem mede met het oog op de bestuurdersverantwoordelijkheid.
Ik raad u aan om zo spoedig mogelijk deze kwestie af te ronden.” (
onderstreping GEA)
2.26.
Bij brief van 8 november 2017 heeft (de gemachtigde van) [eiser] aan OBNA een samenvatting gestuurd over het verloop met betrekking tot de OvO. In de brief is – voor zover van belang – voorts het volgende medegedeeld:
“Nu, na ruim een jaar van radiostilte omtrent de OVO en daarmee de effectuering van de benoeming van mevrouw [eiser] tot directeur, kan mevrouw [eiser] inmiddels niet meer anders concluderen dan dat die effectuering klaarblijkelijk niet langer door OBNA gewenst is. Deze gevolgtrekking wordt nog eens versterkt, doordat in de meest recente versie van de OVO staat dat de benoeming van [eiser] tot statutair bestuurder onder voorbehoud is geschied van het tekenen van die OVO met OBNA.
Evenwel heeft u tot op heden niet met zoveel woorden uitgesproken, dat OBNA niet langer de benoeming van mevrouw [eiser] tot directeur wenst te effectueren, noch is enig ander bericht daaromtrent van uw zijde ontvangen, doch wordt gekozen voor het feitelijk – al ruim een jaar – doodzwijgen van de kwestie. Daardoor is het punt bereikt waarop geen vertrouwen meer kan bestaan in een verdere vruchtbare samenwerking.
Het voorgaande brengt een verandering in de omstandigheden met zich, die van een zodanige aard is dat de dienstbetrekking billijkheidshalve behoort te beëindigen. Dit levert op de voet van artikel 7A:1615w lid 2 Burgerlijk Wetboek een dringende reden op, waardoor mevrouw [eiser] ingevolge het eerste lid van datzelfde wetsartikel bevoegd is zich tot de rechter te wenden met het verzoek de ingevolge het voorgaande nog altijd geldende arbeidsovereenkomst behorende tot haar adjunctdirecteurschap, onder toekenning van een door OBNA te betalen vergoeding aan haar, ontbonden te verklaren.
Niettegenstaande deze bevoegdheid, geeft mevrouw [eiser] er evenwel de voorkeur aan dat partijen tot een minnelijke regeling omtrent een dergelijke beëindiging komen. In dat kader stelt zij eenmalig voor om met wederzijds goedvinden te komen tot een einddatum van haar dienstverband met OBNA van 31 december 2017, waarbij OBNA (...)”
2.27.
Bij brief van 24 november 2017 heeft mr. Thomson namens OBNA op voornoemde brief gereageerd. Daarin is – onder meer – het volgende vermeld:
“Namens cliënte kan ik u berichten dat [eiser] steeds naar tevredenheid haar werkzaamheden in haar functie van adjunct directeur heeft uitgevoerd. Dat is tot op heden onveranderd.”
2.28.
Bij verzoekschrift van 23 januari 2018 heeft [eiser] het Gerecht verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten.
2.29.
Bij brief van 6 juli 2018 heeft OBNA het volgende aan [eiser] medegedeeld:
“U bent uitgenodigd om te verschijnen op de algemene vergadering van aandeelhouders (“AVA”), welke op 26 juni jl. is gehouden, om gehoord te worden omtrent het voorstel van de Raad van Commissaris van OBNA (“RvC”) om u als directeur te ontslaan. Bij brief d.d. 22 juni jl. heeft u, onder meer, te kennen gegeven niet ter vergadering te zullen verschijnen in essentie omdat u van mening bent dat u geen directeur bent.
Hiermede berichten wij u dat de AVA op 26 juni jl. heeft besloten u als directeur van OBNA te ontslaan. Het voorgaande betekent dat ook uw werkrelatie met OBNA ten einde dient te komen. Uw werkrelatie met OBNA wordt hierbij opgezegd tegen 6 november 2018.
Vrijwel onmiddellijk nadat OBNA op de brief van uw advocaat d.d. 7 november 2017 had gereageerd, is uw houding ten opzichte van OBNA drastisch veranderd. Er werd niet langer door u gecommuniceerd met de andere directeur en u was gedurende de afgelopen maanden regelmatig afwezig van het werk, zonder enig voorafgaand overleg met de andere directeur. Daarbij komt dat u nadrukkelijk te kennen heeft gegeven geen vertrouwen meer te hebben in de RvC en voornemens te zijn de relatie met OBNA te beëindigen. Na eerder genoemde brief van uw advocaat heeft u nauwelijks meer de vergaderingen van de RvC bijgewoond. De ontstane situatie is voor beide partijen niet langer wenselijk. Bij deze informeer ik u dat u met onmiddellijke ingang bent vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van uw vergoedingen. (…)”
2.30.
Bij brief van 10 juli 2018 heeft [eiser] – voor zover van belang – het volgende aan de directeur van OBNA medegedeeld:
“(...) Vooropgesteld, kan ik mij niet verenigen met de opzegging van mijn arbeidsovereenkomst voor mijn functie van adjunct-directeur. Mocht mijn benoeming enkele jaren terug tot bestuurder door de AvA in dit kader enige relevantie hebben, dan geldt dat de arbeidsrelatie die daaraan zou kleven – wegens tegenwerking van de voorzitter van de RvC – nimmer is geformaliseerd. Die voorzitter heeft dan ook terecht bevestigd dat ik in mijn functie van adjunct-directeur zou blijven. Bovendien heeft OBNA mij een terugkeergarantie naar de functie van adjunct-directeur toegezegd, en u weet dat ik die functie tot op heden ben blijven vervullen. Het kennelijke streven van OBNA c.q. u of genoemde voorzitter misbruik te maken van bovengenoemde situatie, valt te betreuren. Zo wordt niet omgegaan met iemand met een staat van dienst als de mijne.
OBNA beschikt niet over een ontslagvergunning om mijn arbeidsovereenkomst als adjunct-directeur op te zeggen.
Dit alles maakt dat ik hierbij de nietigheid van het gegeven ontslag inroep. Ik geef voorts uitdrukkelijk te kennen dat ik mij volledig beschikbaar houd voor het verrichten van mijn gebruikelijke werkzaamheden als adjunct-directeur. (…)”
2.31.
Op 19 september 2018 heeft toenmalig commissaris [naam 3] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“(…) Ik herinner mij wel de punten die door [eiser] in haar e-mail van 30 augustus 2016 zijn genoemd. Ik weet dat aan [naam 1] is gevraagd om nog eens te gaan onderhandelen zodat er toch een akkoord kon komen. (…)
mr. de Vries toont mij een e-mail van [eiser] van 22 september 2016 en de reminder van 31 oktober 2016. Ik weet dat mevrouw [eiser] in afwachting was van de reactie van de RVC op de drie punten. (…)
mr. de Vries toont mij een e-mail van [eiser] van 28 november 2016 van [eiser] aan alle leden van de RVC. Die herinner ik mij nog heel goed wij hebben daar toen binnen de RVC over gesproken. Het standpunt was volgens mij dat de RVC het er niet mee eens was dat zij ging uitschrijven. We wilden graag dat we tot elkaar zouden komen. [eiser] is een heel vakbekwaam persoon. Ik vond het in het belang van de OBNA dat zij wel benoemd zou worden. (…)
mr. de Vries toont mij mijn e-mail van 2 augustus 2017 en vraagt wat ik heb bedoeld met de opmerking dat de OVO van [eiser] “stil pending” is. Ik bedoelde dat er nog steeds geen overeenstemming was bereikt en dat er nog een beslissing moest komen over haar OVO. Ik bedoelde daarmee te zeggen “laten we erover praten”.
Ik weet dat er op enig moment een besluit is genomen door de RVC over het stopzetten van het OVO traject met [eiser] en dat [eiser] terug moest naar haar vorige functie. Dat moet eind 2017 zijn geweest, lijkt mij. Dat is beslist omdat het allemaal veel te lang duurde.
[naam 1] heeft de RVC niet over het stop zetten geïnformeerd. (…)”
2.32.
Op 19 september 2018 heeft toenmalig commissaris [naam 5] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“(…) mr. de Vries toont mij een e-mail van 28 november 2016 van [eiser]. Deze is onder andere aan mij gericht. Deze discussie kan ik mij herinneren. Er was op dat moment nog geen overeenstemming over haar OVO. Ik weet dat deze mail is besproken in de RVC. (…)
mr. de Vries toont mij een e-mail van 30 november 2016 van [eiser] onder andere aan mij gericht. Zoals ik al zei is er over haar aanstelling een bespreking geweest. De inhoud daarvan herinner ik mij niet. Ik herinner mij de hele discussie over haar OVO naar aanleiding van de e-mail van 28 november 2018, maar niet wat exact is besproken. Ik kan mij niet herinneren dat de RVC ooit heeft besloten het traject met [eiser] stop te zetten.
Ik herinner mij ook niet dat [naam 1] de RVC daarvan op enig moment op de hoogte heeft gesteld. Door de e-mail van november 2016 wist ik wel dat er een discussie over haar OVO was, maar ik heb geen informatie gekregen over stop zetten van het traject. (…)”
2.33.
Op 19 september 2018 heeft toenmalig commissaris [naam 6] in het kader van een voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“mr. de Vries toont mij een e-mail van 24 augustus 2016 van [naam 1] aan [eiser] betreffende een laatste aanbod met betrekking tot een OVO. Ik kan me niet herinneren dat ik deze e-mail heb gezien, maar de inhoud ken ik wel. In RVC vergaderingen werd hierover van tijd tot tijd gesproken. De leden van de RVC werden door de voorzitter geïnformeerd over de voortgang van de besprekingen met [eiser]. Hij deed de onderhandelingen over de OVO van [eiser] namens de RVC, niet alle details werden besproken. [naam 1] gaf wel steeds aan dat er geen overeenstemming kon worden bereikt. Ik was een van de leden die op enig moment heeft gezegd dat als wij er niet uit konden komen het “take it or leave it” was.
mr. de Vries toont mij een e-mail van 30 augustus 2016 van [eiser] aan [naam 1] waarin 3 punten werden vermeld waarover zij een beslissing wilde. Ik kan mij deze 3 punten niet specifiek herinneren. Door [naam 1] is wel gezegd dat er een paar punten waren waarover geen overeenstemming kon worden bereikt. Een van die punten was bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid als directeur, die [eiser] niet wilde nemen. (…)
mr. de Vries toont mij een e-mail van 28 november 2016 van [eiser], die onder andere aan mij is gericht. Ik herinner mij deze mail die gaat over de inschrijving van [eiser] in het handelsregister. Daarover is volgens mij ook gesproken binnen de RVC. [naam 1] zou volgens mij juridisch advies hierover inwinnen. Het was namelijk de vraag of deze uitschrijving wel kon zonder ontslag door de AVA. (…)
De RVC heeft volgens mij ooit besloten om geen OVO met [eiser] aan te gaan.(
onderstreping GEA) De reden was dat er geen overeenstemming kom worden bereikt. Er waren volgens mij nog 2 of 3 geschilpunten. Het betrof het dragen van de verantwoordelijkheid als directeur, zoals ik al eerder heb gezegd. De inhoud van de andere geschilpunten weet ik niet. Ik weet ook niet meer wanneer dat in de RVC is besloten.
Ik kan mij niet herinneren dat de RVC op de hoogte is gesteld dat het traject met [eiser] is stop gezet.”
2.34.
Op 8 oktober 2018 heeft [naam 1], de toenmalige voorzitter van de RvC, in het kader van het voorlopig getuigenverhoor – voor zover van belang – het volgende verklaard:
“Mr. de Vries toont mij de e-mail van 22 september 2016 van [eiser] aan mij en ook die e-mail herinner ik mij. (…)
In de eerstvolgende RvC vergadering zijn de punten van [eiser] ter tafel gekomen en we hebben toen unaniem besloten dat de punten die [eiser] heeft aangegeven verregaande wijzigingen zijn en te maken hadden met de verantwoordelijkheden als directeur van [eiser]. We hebben besloten dat [eiser] de laatste OvO moest tekenen zonder wijzigingen. (…)
Dat de laatste OvO moest worden getekend is niet schriftelijk gecommuniceerd met [eiser]. Er was wel een notulist aanwezig. (…)
Ik weet niet precies wanneer die vergadering plaatsvond, waarschijnlijk was het de eerste vergadering na de e-mailwisseling tussen mij en [eiser]. (…)
De door [eiser] benoemde punten waren voor ons als RvC van minder belang, [eiser] is benoemd door de Ava, met een voorwaarde te weten goedkeuring van de CBCS. Daarna moest inschrijving bij de KvK plaatsvinden. Hierna is pas begonnen met het OvO traject. Wij hebben ons op deze procedure verkeken. Er moest eerst een overeenkomst komen.
Dat de beslissing van de RvC niet schriftelijk met [eiser] is gecommuniceerd daar zit geen reden achter.
De mail van 30 augustus 2016 van [eiser] aan mij is slecht gevallen bij de RvC. Dat had te maken met het feit dat de RvC op dat moment niet tevreden was met het functioneren van de directie. (
onderstreping GEA) Er is niet echt een reden dat het niet schriftelijk is gecommuniceerd met [eiser], misschien is het een omissie.
(…) Ik heb nooit tegen [eiser] gezegd dat de OvO van de baan was, die is altijd op tafel blijven liggen.
[eiser] is door mij nooit uitgenodigd om de OvO te ondertekenen.
Naar mijn weten heeft ook niemand anders van de RvC [eiser] uitgenodigd om dit te doen. Het OvO traject heeft namelijk vertraging opgelopen omdat de RvC eerst wilde evalueren hoe verder te gaan met deze directie. (
onderstreping GEA)
(…) Ik was niet formeel belast namens de RvC met het afronden van de OvO met [eiser]. Wel heeft men mij gevraagd om voor opstelling van de OvO te zorgen. Ik was voorzitter en deed de onderhandelingen over de OvO met haar. De besluiten daarover worden genomen met meerderheid van stemmen in de RvC. (…)
Nadat door de RvC een unanieme beslissing is genomen over het niet verder wijzigen van de OvO heb ik mondeling aan [eiser] deze beslissing medegedeeld.(
onderstreping GEA) Dat besluit heb ik haar medegedeeld niet direct na de vergadering waar het besluit is genomen, maar na een vergadering van enkele maanden later. De reden daarvan is waarschijnlijk dat zij toen niet aanwezig was en waarschijnlijk heb ik het haar per eerst volgende gelegenheid gemeld. (…)
Tussen november 2016 en juli 2017 is het punt van de OvO niet meer aan de orde geweest. De reden was dat in de RvC was besloten om een petit comité op te richten over het functioneren van de directie. Daarna zou eventueel het afhandelen van de OvO met [eiser] worden besproken. Nadat dit comité heeft gerapporteerd aan de RvC is besloten niet verder te gaan met een disfunctionerende directie. Er is toen ook een verzoek ingediend bij de AvA om [eiser] als directeur te ontslaan. (
onderstreping GEA) Ik meen dat dat besluit unaniem is geweest. Daarna heeft [eiser] het vertrouwen in de RvC opgezegd. (...)
De OvO heeft op tafel gelegen tot het besluit dat de RvC niet meer verder wilde gaan met [eiser] is genomen. (
onderstreping GEA) Wanneer dat precies was, weet ik niet meer.
(…) De reden van dit besluit was dat de directie naar onze mening niet voortvarend genoeg was, besluiten niet of niet snel genoeg genomen werden en dat de directie niet op een lijn zat. Dat is niet in het belang van de bank. [eiser] heeft zich opgesteld als een werknemer van de bank en niet als een directeur.”
2.35.
Op de loonstroken van [eiser] tot aan haar laatste werkdag op 5 november 2018 staat als functie vermeld “Deputy Managing Director”.
2.36. [
eiser] heeft op 29 oktober 2018 een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Bij beschikking van 12 december 2018 heeft het Gerecht [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Daartoe is (onder meer) overwogen dat [eiser] bij besluit van 25 november 2015 door de AvA als bestuurder is benoemd, dat op 19 februari 2016 aan het daarbij gestelde voorbehoud was voldaan zodat zij vanaf die datum bestuurder was en dat het gevolg daarvan en van het bepaalde in artikel 2:8 lid 5 BW is dat haar arbeidsovereenkomst daarmee van rechtswege tot een einde is gekomen.

3.De vordering

3.1. [
eiser] vordert om, voor zover als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“Primair:
I. te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en OBNA, althans door toepassing van de terugkeeroptie, ook na 6 november 2018 van kracht is gebleven en voortduurt;
II. OBNA te veroordelen tot betaling aan [eiser], over de periode 6 november 2018 en zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt, van (i) een bruto salaris van Nafl. 12.795,= per maand, (ii) een kerstgratificatie van Naf 12.795,= in de maand december, en (iii) 8% van het jaarsalaris aan vakantiegeld in de maand mei, alle overige emolumenten en aanspraken die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over deze bedragen, dit alles vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf de dag waarop ieder deze bedragen verschuldigd zijn geworden, tot aan de dag der algehele voldoening; en
III. OBNA te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Subsidiair:
I. te verklaren voor recht dat [eiser] jegens OBNA recht heeft op de in de versie van de OvO van 24 augustus 2016 opgenomen salarisvergoedingen, emolumenten en beëindigingsvergoeding, althans schadevergoeding gelijk daaraan wegens het door OBNA onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen over de OvO, althans schadevergoeding wegens opzegging door OBNA van de overeenkomst van opdracht met [eiser];
II. OBNA te veroordelen tot betaling aan [eiser] van (i) aanvullend salaris van Nafl. 5.205,= per maand over de periode 1 maart 2016 tot 6 november 2018, (ii) aanvullend vakantiegeld van Nafl. 4.997,= voor mei 2016, (iii) een aanvullende kerstgratificatie van Nafl. 5.205,= voor december 2016, (iv) aanvullend vakantiegeld van Nafl. 4.997,= voor mei 2017, (v) een aanvullende kerstgratificatie van Nafl. 5.205,= voor december 2017, (vi) aanvullend vakantiegeld van Nafl. 4.997,= voor mei 2018, (vii) vakantiegeld van Nafl. 7.474,= voor 1 juni 2018 tot 6 november 2018, (viii) een kerstgratificatie van Nafl. 15.285 voor 1 januari 2018 tot 6 november 2018, (ix) het tekort aan opgebouwd pensioen van Nafl. 53.927,= voor de periode 1 maart 2016 tot 6 november 2018 conform artikel 13 OvO (25% pensioenpremie te betalen door de werkgever), (x) betaling van het restant aan openstaande vakantiedagen van Nafl. 32.146,= zijnde het openstaande saldo per 6 november 2018 (38,7 dagen) en (xi) een beëindigingsvergoeding, althans schadevergoeding, van Nafl. 512.000,= (28,45 x Nafl 18.000,=), althans een door uw Gerecht in goede justitie te bepalen bedrag, dit alles vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf de dag waarop ieder deze bedragen verschuldigd zijn geworden, tot aan de dag der algehele voldoening; en
III. OBNA te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
3.2. [
eiser] stelt zich primair op het standpunt dat tussen partijen nog steeds een arbeidsovereenkomst geldt omdat deze niet is geëindigd. Daartoe is onder meer het volgende aangevoerd. De benoeming als bestuurder en de aanvaarding waren rechtens onder voorbehoud van goedkeuring door de CBCS en overeenstemming tussen partijen over een OvO. Uit het gesloten stelsel van beëindiging van arbeidsovereenkomsten volgt dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] niet kon eindigen enkel door de eenzijdige rechtshandeling van benoeming tot bestuurder door de AvA en de inschrijving in het handelsregister. Van onvoorwaardelijke instemming daarmee, bijvoorbeeld door het tekenen van een OvO met de werkgever, is geen sprake. Het uitvoeren van daadwerkelijke inhoudelijke werkzaamheden en het dragen van de daarbij behorende verantwoordelijkheden vanuit de functie van bestuurder hebben niet plaatsgevonden. Het was uitdrukkelijk de bedoeling van partijen om arbeidsovereenkomst naast de benoeming te laten voortbestaan. Uit de concept OvO blijkt dat beide partijen vonden dat de door [eiser] tijdens haar dienstverband opgebouwde rechten werden veiliggesteld. De overwegingspunten doen aan de wilsovereenstemming op dit punt niet af. Als de AvA iemand tot bestuurder benoemt en de RvC vervolgens de totstandkoming van de OvO frustreert, moet op grond van de redelijkheid en billijkheid die artikel 2:7 lid 2 BW voorschrijft, artikel 2:8 lid 5 BW buiten beschouwing blijven omdat de werknemer anders in een gat valt.
3.3. [
eiser] stelt subsidiair dat de arbeidsovereenkomst door de terugkeeroptie van artikel 1a van de OvO is herleefd. Daartoe is het volgende aangevoerd. De OvO is door de aanvaarding daarvan door [eiser] op 30 augustus 2016 – geheel, althans op de drie tekstuele overwegingspunten na – tot stand gekomen. Over de essentialia was immers al overeenstemming bereikt. OBNA heeft nagelaten onverwijld bezwaar te maken tegen de wijzigingen. Ondertekening is geen constitutief vereiste en is door de voorzitter van de RvC bewust tegengehouden, hetgeen onrechtmatig was. OBNA mag daarvan niet profiteren. Omdat de RvC ondanks herhaald aandringen van [eiser] niet overging tot afronding en aanbieding van de OvO heeft [eiser] per e-mail van 28 november 2016 aan de voltallige RvC kenbaar gemaakt dat zij erop stond dat zij als bestuurder werd uitgeschreven in het handelsregister. Dit was binnen een jaar na de benoeming, dus [eiser] heeft de terugkeeroptie tijdig ingeroepen.
3.4. [
eiser] maakt meer subsidiair aanspraak op het in de OvO opgenomen loon en de beëindigingsvergoeding. Nog meer subsidiair stelt [eiser] dat OBNA op onrechtmatige wijze de onderhandelingen over de OvO heeft afgebroken waardoor zij het positief contractsbelang aan [eiser] verschuldigd is. Uiterst subsidiair stelt [eiser] dat zij in ieder geval recht heeft op schadevergoeding wegens opzegging van de OvO door OBNA.

4.Het verweer

4.1.
OBNA beroept zich ten aanzien van het primair gevorderde op niet ontvankelijkheid. Daartoe is aangevoerd dat de zaak in een procedure waarin een beschikking wordt gegeven diende te worden aangebracht en dat de beschikking van 12 december 2018 waarin reeds is beslist dat er tussen partijen geen arbeidsovereenkomst bestond bindende kracht heeft.
4.2.
Ten aanzien van het primair gevorderde heeft OBNA verder nog het volgende aangevoerd. [eiser] heeft ten tijde van haar benoeming daaraan geen kenbare aanvullende voorwaarden gesteld. Na haar benoeming heeft zij felicitaties aangenomen, zichzelf met Calister geïntroduceerd bij de banken waarmee OBNA relaties onderhield en zichzelf in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als statutair directeur van OBNA. De wetgever in Curaçao heeft in artikel 2:8 lid 5 BW een nadrukkelijke keuze van dwingend recht gemaakt. Dat het de bedoeling was om de arbeidsovereenkomst naast de benoeming te laten bestaan is een verzinsel en wettelijk niet mogelijk.
4.3.
OBNA heeft als verweer overigens nog het volgende aangevoerd. De OvO is niet tot stand gekomen. Uit de e-mail van 22 september 2016 van [eiser] volgt dat zij de OvO niet zou tekenen indien de RvC niet akkoord ging met haar wijzigingen. Deze drie wijzigingen zouden verregaande financiële consequenties voor OBNA kunnen hebben. [naam 1] heeft mondeling aan [eiser] doorgegeven dat de RvC de door haar voorgestelde wijzigingen had afgewezen. [eiser] heeft er daarna zelf voor gekozen om de OvO niet te tekenen. Daar had ze de RvC niet voor nodig. Ze heeft ook nooit verklaard bereid te zijn de OvO te tekenen. Van stopzetting van het traject met [eiser] was geen sprake. Partijen waren uit-onderhandeld. Aan bijna alle wensen van [eiser] was tegemoet gekomen. Van gerechtvaardigd vertrouwen op de totstandkoming was geen sprake. [eiser] de heeft OvO niet aanvaard. Omdat geen overeenstemming werd bereikt over de wijzigingen zijn - nadat aan de voorwaarde voor de benoeming was voldaan – de werkvoorwaarden van [eiser] ongewijzigd gebleven. [eiser] wist dat omdat dat ook bij de vorige directeur Cijntje het geval was. De terugkeeroptie was dus niet van toepassing en eenzijdige herleving van de arbeidsovereenkomst kan niet. Na de e-mail van 28 november 2016 heeft [eiser] verschillende keren het standpunt ingenomen dat zij statutair directeur was, onderdeel uitmaakte van de directie en dat er geen hiërarchie bestond. [eiser] had zelf haar salaris kunnen aanpassen naar het directeurssalaris. De houding van [eiser] maakte het onmogelijk voor Calister om naar behoren te functioneren. Dit omdat [eiser] zich soms wel en soms niet als directeur gedroeg. Daarom heeft zij ook geen recht op het directeurssalaris. Voor de beëindigings-vergoeding op grond van de OvO zou [eiser] niet in aanmerking zijn gekomen omdat haar gezien haar disfunctioneren als statutair directeur een ernstig verwijt kan worden gemaakt. OBNA is sinds 2014 een verlieslijdende bank. Van haar kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij een grote som geld aan [eiser] betaalt. De door haar geconstrueerde vertrouwensbreuk is ongeloofwaardig. Voor de brief van 8 november 2017 heeft [eiser] nooit een termijn gegeven waarbinnen zij antwoord verlangde. OBNA heeft dezelfde opzegtermijn in acht genomen als die voor Calister geldt. Gelet op de ervaring en de leeftijd van [eiser] moet worden aangenomen dat haar kansen op de arbeidsmarkt gunstig zijn. De vakantiedagen zijn afgerekend.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling

ontvankelijkheid
5.1.
De beschikking van dit Gerecht van 12 december 2018 staat aan de ontvankelijkheid van [eiser] in het primair gevorderde niet in de weg. Zoals [eiser] terecht heeft opgemerkt komt aan een beschikking in een ontbindings-procedure geen gezag van gewijsde toe als bedoeld in artikel 70a Rv. De aard van de procedure als bedoeld in artikel 7A:1639w BW wettigt immers niet te aanvaarden dat in een volgend geding bindende kracht toekomt aan een beslissing vervat in een beschikking ingevolge voornoemde bepaling (HR 1 oktober 1999, NJ 1999,738 en HR 3 dec. 1982, NJ 1983, 182). Het betreft namelijk een eenvoudige op een spoedige beslissing gerichte procedure, waarin de rechter beslist zonder aan de wettelijke regels van het bewijsrecht gebonden te zijn (vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 182 en HR 22 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2208, RvdW 1996/230).
5.2.
OBNA kan evenmin worden gevolgd in haar stelling dat de onderhavige vorderingen in een EJ-procedure moesten worden ingebracht. Zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd zien de vorderingen (onder meer) op het al dan niet bestaan van een OvO en van een verplichting tot schadevergoeding. Dit nog afgezien van de omstandigheid dat OBNA deze exceptie niet op grond van artikel 127a Rv voor alle weren heeft voorgesteld en van de mogelijkheid van conversie door de rechter.
ten aanzien van het primair en subsidiair gevorderde
5.3.
In het kader van de inhoudelijke beoordeling van het geschil wordt het volgende voorop gesteld. Na het benoemingsbesluit in de AvA zijn partijen gaan onderhandelen over de OvO. Na het tegenvoorstel van [eiser] op het eerste concept heeft [naam 1] op 24 augustus 2016 een laatste concept gestuurd waarbij werd gezegd dat als [eiser] zich daarin niet kon vinden, de RvC voorstelde om in de functie van onderdirecteur te blijven. [eiser] heeft vervolgens drie wijzigingen voorgesteld, waarop [naam 1] heeft geantwoord dat deze door de RvC in overweging zouden worden genomen. Of ooit gecommuniceerd is dat met die wijzigingen niet werd ingestemd komt later nog aan de orde, maar dat de RvC daarmee in ieder geval nooit heeft ingestemd is niet in geschil. Tot ondertekening is het nooit gekomen.
5.4.
De drie door [eiser] voorgestelde wijzigingen hadden onder meer betrekking op de vraag in wiens risicosfeer een beëindiging van de overeenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid of achterblijvende resultaten zou liggen. Dit zou van belang zijn bij een eventuele aanspraak van [eiser] op een beëindigingsvergoeding. Zoals OBNA terecht heeft aangevoerd konden de voorgestelde wijzigingen substantiële financiële gevolgen hebben voor OBNA. Van afwijkingen van het aanbod waarvan [eiser] redelijkerwijs mocht veronderstellen dat OBNA daartegen geen bezwaar zou hebben was dan ook geen sprake. [naam 1] heeft weliswaar niet onverwijld bezwaar gemaakt tegen de wijzigingen, maar heeft wel geantwoord dat de RvC deze in overweging zou nemen. Aldus kan niet worden gezegd dat het antwoord van 30 augustus 2016 van [eiser] op het aanbod van OBNA van 24 augustus 2016 op grond van artikel 6:225 lid 2 BW als een aanvaarding moet worden beschouwd. Niet van belang is dat de bedingen waarop de voorgestelde wijzigingen betrekking hadden in het eerste concept en in de OvO met Calister niet waren opgenomen. Nu evenmin gesteld of gebleken is dat [eiser] op enig moment kenbaar heeft gemaakt alsnog het laatste voorstel van OBNA van 24 augustus 2016 te aanvaarden, is de conclusie dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de definitieve OvO.
ten aanzien van het primair gevorderde
5.5.
Op grond van artikel 2:136 BW geschiedt de benoeming van bestuurders door de algemene vergadering van aandeelhouders. Aan de benoeming van [eiser] ligt een besluit van de AvA ten grondslag. Het bij dat besluit gestelde voorbehoud van goedkeuring door de CBCS is vervuld. Hoewel beide partijen ervan uitgingen dat een OvO moest worden aangegaan, was de vastlegging daarvan geen constitutief vereiste.
5.6.
Vast staat dat [eiser] na het benoemingsbesluit van 25 november 2015 felicitaties in ontvangst heeft genomen en zich op 24 februari 2016 tot de Kamer van Koophandel heeft gewend om zich als statutair bestuurder te laten registreren in het Handelsregister. Zij heeft bovendien niet weersproken dat zij – op haar initiatief – tezamen met Calister de banken waarmee OBNA relaties onderhield heeft bezocht om zich te introduceren. Aldus heeft zij zich ook ten opzichte van derden als statutair bestuurder gedragen. Op grond van die omstandigheden moet [eiser] geacht worden de benoeming te hebben aanvaard. Daarop kan niet achteraf worden teruggekomen. De e-mail van 28 november 2016 van [eiser], haar latere e-mails en haar opmerkingen in de RvC-vergaderingen over dit punt nadat de ondertekening van de OvO uitbleef, doen aan het voorgaande dan ook niet af.
5.7.
Voor wat betreft de stelling van [eiser] dat zij geen daadwerkelijke inhoudelijke werkzaamheden als bestuurder heeft uitgevoerd en de bij die functie behorende externe verantwoordelijkheden niet heeft gedragen, geldt het volgende. Uit de e-mail van 28 november 2016 en de opmerkingen van [eiser] in de RvC-vergaderingen blijkens de notulen volgt weliswaar dat [eiser] zich op het standpunt stelde dat haar benoeming door het uitblijven van het ondertekenen van de OvO niet was geformaliseerd. Daar staat echter tegenover dat uit diezelfde notulen ook blijkt dat [eiser] zich wel verzette tegen eenzijdige besluitvorming door Calister. Uit de feiten van na december 2016 blijkt dat zij zich in ieder geval deels als mededirecteur is gaan gedragen. In haar e-mails van 24 februari 2017 aan [naam 1] en van 24 april 2016 aan Calister beriep [eiser] zich zelf op hetgeen in de RvC-vergadering van 19 december 2016 was gezegd over het punt dat Calister en [eiser] samen verantwoordelijk waren en dat er geen sprake was van hiërarchie. Voor zover dit zoals zij zegt was ingegeven door de – door haar zelf verrichte – registratie als bestuurder in het Handelsregister doet dat aan het voorgaande niet af. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [eiser] feitelijk geen werkzaamheden als statutair directeur heeft verricht. Voor wat betreft het dragen van verantwoordelijkheden wordt verwezen naar de e-mail van 1 augustus 2017 van [eiser] waarin zij een opmerking van Calister over dat zij haar verantwoordelijkheid als Managing Director niet had genomen uitdrukkelijk weerspreekt. Dat [eiser] door het uitblijven van de ondertekening van de OvO documenten kennelijk steevast als deputy managing director in plaats van managing director is blijven ondertekenen maakt dit niet anders.
5.8.
Gelet op het voorgaande is, als gevolg van de benoeming van [eiser] tot statutair bestuurder en het intreden van de voorwaarde van goedkeuring door de CBCS, de arbeidsovereenkomst van [eiser] per 19 februari 2016 tot een einde gekomen. Op grond van artikel 2:8 lid 5 BW wordt de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de rechtspersoon immers niet aangemerkt of mede aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Deze benoeming vond plaats na de inwerkingtreding van Boek 2 BW op 1 maart 2004, zodat – anders dan [eiser] heeft betoogd – artikel 37b van het Overgangsrecht Nieuw BW niet aan de orde is. Als partijen al de bedoeling hadden om de arbeidsovereenkomst – al dan niet zo lang de OvO niet was ondertekend – naast de benoeming tot directeur te laten voortbestaan, geldt dat, zoals het Gerecht ook in de beschikking van 12 december 2018 heeft overwogen, de wet een dergelijke samenloop niet toestaat. De e-mail van [naam 1] van 24 augustus 2016 dat [eiser] anders maar in de functie van onderdirecteur “
die je thans bekleedt” moest blijven en de e-mail van 24 november 2018 van de gemachtigde van OBNA waarin stond dat [eiser] haar werkzaamheden van adjunct directeur “
tot op heden” naar tevredenheid uitvoerde kunnen aan het voorgaande dan ook niet af doen.
5.9.
Het beroep op het buiten toepassing laten van artikel 2:8 lid 5 BW omdat toepassing daarvan in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wordt verworpen. Zoals onder 5.14 zal worden overwogen dient het niet formaliseren van de OvO ertoe te leiden dat [eiser] moet worden geacht de functie van bestuurder te zijn gaan uitoefenen op grond van een niet schriftelijk vastgelegde OvO. Van een situatie waarin een werknemer zich door het ontbreken van een overeenkomst nergens op kan beroepen is dan ook geen sprake.
5.10.
De stelling van [eiser] dat na haar ontslag als statutair bestuurder op 26 juni 2016 de arbeidsovereenkomst tussen partijen is gaan herleven door de terugkeeroptie in de OvO wordt verworpen. Daargelaten de vraag of [eiser] gelet op hetgeen onder 5.7 is overwogen kan worden geacht haar functie als directeur binnen een jaar na de aanvangsdatum van de overeenkomst te hebben neergelegd, staat de omstandigheid dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de definitieve tekst van de OvO aan een beroep op een bepaling daaruit in de weg.
5.11.
De conclusie is dat het primair gevorderde zal worden afgewezen.
ten aanzien van het subsidiair gevorderde
5.12.
De subsidiair onder I gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] recht heeft op de in OvO van 24 augustus 2016 opgenomen salarisvergoedingen, emolumenten en beëindigingsvergoeding is niet toewijsbaar. Door het niet bereiken van overeenstemming over de definitieve tekst van de OvO komt [eiser] geen directe aanspraak toe op onderdelen van het laatste concept van die overeenkomst. Hetgeen subsidiair onder I verder nog is gevorderd komt na de bespreking van het subsidiair onder II gevorderde aan de orde.
5.13.
Ten aanzien van de subsidiair onder II onder (i) tot en met (ix) gevorderde posten geldt het volgende. Dat geen overeenstemming werd bereikt over de definitieve tekst van de OvO rechtvaardigt niet de conclusie dat, zoals OBNA met een verwijzing naar de gang van zaken met een eerdere directeur in 2004 heeft aangevoerd, stilzwijgend was ingestemd met de uitvoering van de nieuwe functie op grond van de voor de vorige functie geldende voorwaarden.
5.14.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen was door de benoeming geëindigd. Beide partijen zijn ervan uitgegaan dat de nieuwe functie op grond van een OvO zou worden uitgevoerd. Aangezien geen overeenstemming werd bereikt over de definitieve tekst daarvan, moet [eiser] worden geacht de nieuwe functie te zijn gaan uitoefenen op grond van een niet schriftelijk vastgelegde OvO. Voor zover aangenomen moet worden dat partijen geen bindende afspraak hebben gemaakt over het verschuldigde loon, geldt dat op grond van artikel 7:405 BW het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon is verschuldigd.
5.15.
Voor de vaststelling van het loon wordt het volgende relevant geacht. In de onderhandelingen over de OvO was de hoogte van het loon geen discussiepunt meer. Het in de concept OvO genoemde brutoloon van NAf 18.000,- per maand, 8% vakantietoeslag en een vaste dertiende maand is bovendien gelijk aan het loon dat aan de andere bestuurder werd toegekend. Onder deze omstandigheden heeft dit loon te gelden als het op de gebruikelijke wijze berekende loon, dan wel een redelijk loon. Dat OBNA achteraf vindt dat [eiser] door zich afwisselend wel en niet als directeur te gedragen en door het niet (volledig) op zich nemen van haar verantwoordelijkheden als bestuurder, geen aanspraak kan maken op het bestuurderssalaris kan hieraan niet afdoen. Dit te minder nu niet (voldoende gemotiveerd) is gesteld en evenmin is gebleken dat [eiser] daarop ooit (uitdrukkelijk) is aangesproken.
5.16.
Op grond van het voorgaande is het subsidiair onder II gevorderde onder (i), (ii), (iii), (iv), (v), (vi), (vii) en (viii) toewijsbaar, nu de hoogte daarvan door OBNA niet is betwist. Tegen uitbetaling van het onder (ix) gevorderde tekort aan opgebouwd pensioen heeft OBNA geen verweer gevoerd, zodat dit onderdeel eveneens zal worden toegewezen.
5.17.
Ten aanzien van het onder (x) gevorderde geldt dat [eiser] niet heeft weersproken dat aan haar reeds een vergoeding voor opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen is uitbetaald. Aldus is dit onderdeel van de vordering slechts toewijsbaar voor wat betreft het verschil tussen het bij deze vergoeding door OBNA gehanteerde dagloon en het te hanteren redelijke dagloon. Op grond van artikel 1, onder loon a, onder 3, van de Vakantieregeling 1949 bedraagt het op het hierboven vastgestelde redelijke loon gebaseerde dagloon NAf 830,77 (= NAf 18.000,- x 3 : 65). [eiser] had dus recht op een bedrag van NAf 32.150,08 (= 38,7 x 830,77). Na aftrek van het blijkens de door OBNA overgelegde salarisslip van februari 2019 reeds betaalde bedrag van NAf 22.853,84 zal in dit kader een bedrag van NAf 9.296,96 worden toegewezen.
5.18.
Vervolgens wordt toegekomen aan de vraag of aan [eiser] ten laste van OBNA een beëindigingsvergoeding dan wel schadevergoeding moet worden toegekend zoals zij subsidiair onder II onder (xi) heeft gevorderd. Daartoe wordt het volgende van belang geacht.
5.19.
In de e-mail van 19 september 2016 had [naam 1] gezegd dat hij terug zou komen op de drie door [eiser] voorgestelde wijzigingen. Uit de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor door de toenmalige commissarissen afgelegde verklaringen lijkt te kunnen worden afgeleid dat de RvC op enig moment heeft besloten niet akkoord te gaan met de drie door [eiser] voorgestelde wijzigingen.
Wanneer dit was is echter onduidelijk. Dat dit op enig moment aan [eiser] kenbaar is gemaakt heeft OBNA, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [eiser], niet voldoende nader toegelicht. [naam 1] heeft weliswaar verklaard dat hij tegen [eiser] zou hebben gezegd dat de RvC niet akkoord was met de drie wijzigingen maar kon niet vertellen wanneer dit dan zou hebben plaatsgevonden. Dat hij dit zou hebben gezegd strookt ook niet met de omstandigheid dat blijkens de latere correspondentie en de notulen van de RvC-vergaderingen steeds als kwestie aan de orde werd gesteld ook niet is gezegd dat de RvC (al kenbaar had gemaakt dat zij) niet met de wijzigingen instemde en dat het aan [eiser] was om het laatste concept te aanvaarden. [naam 1] verklaarde ook dat – ondanks dat ook volgens hem de OvO altijd op tafel is blijven liggen – hij [eiser] nooit heeft uitgenodigd om de OvO alsnog te tekenen en dat volgens hem ook niemand anders dat heeft gedaan. OBNA kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat [eiser] zelf het initiatief had moeten nemen om tot ondertekening over te gaan. Voor wat betreft de afwikkeling van de OvO lag de bal dus nog steeds bij OBNA. In dit kader wordt er nog op gewezen dat [eiser] al in haar e-mail van 30 november 2016 opmerkte dat het niet aan haar was om de agenda van de RvC te bepalen.
5.20. [
eiser] heeft de kwestie van het uitblijven van de ondertekening van de OvO meerdere malen aan de orde gesteld. Dit werd overigens ook door anderen gedaan. Na de e-mail van 28 november 2016 van [eiser] heeft Calister dat gedaan tijdens de RvC-vergadering van 19 december 2016. Op 3 maart 2017 is er door de RvC buiten aanwezigheid van [eiser] over de kwestie gesproken. Over wat er toen is besproken heeft OBNA geen openheid gegeven. Op 4 juli 2017 heeft [eiser] in de RvC-vergadering gevraagd wanneer haar OvO werd afgerond. Vervolgens ontstond een discussie over de vraag in welke hoedanigheid zij, gelet op de kwestie, namens de bank zou behoren te tekenen. Op 31 juli 2017 heeft commissaris [naam 6] een opmerking gemaakt over de benoeming. Daarop heeft [eiser] bij e-mail van 1 augustus 2017 aan de RvC opgemerkt dat zij sinds de e-mail van 19 september 2016 in afwachting was van de afronding van de OvO. In een e-mail van 2 augustus 2017 merkte commissaris [naam 3] op dat de OvO met [eiser] nog pending was. En in een e-mail van 15 augustus 2017 werd de RvC er – nadat Calister en [eiser] hun zorgen daarover hadden geuit – door een advocaat op gewezen dat de kwestie tot problemen kan leiden. OBNA is zich desondanks in stilzwijgen blijven hullen. Ook toen bleek dat de onduidelijkheid rondom de positie van [eiser] tot praktische problemen leidde binnen de directie.
5.21.
Uit de door [naam 1] in het kader van het voorlopige getuigenverhoor afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat de ondertekening van de OvO bewust is aangehouden omdat men – reeds op 30 augustus 2016 – niet tevreden was over de directie. Hij verklaart dat het traject vertraging opliep omdat de RvC eerst wilde evalueren hoe verder te gaan met deze directie. Volgens hem is de reden dat de OvO tussen november 2016 en juli 2017 niet meer aan de orde is geweest erin gelegen dat de RvC besloten had om een petit comité op te richten over het functioneren van de directie. Dit strookt met de opmerking van OBNA ter zitting dat er gedurende de hele periode bij de RvC vraagtekens waren over het functioneren van [eiser] en dat men zich afvroeg of dit zo door kon gaan.
5.22.
Uit het voorgaande volgt dat de afronding van de OvO op oneigenlijke gronden is tegengehouden. OBNA heeft [eiser] na haar e-mail van 28 november 2016 nog twee jaar lang in het ongewisse gelaten over haar positie. Anderzijds werd zij wel als bestuurder gehandhaafd en hoefde OBNA evenmin tot de benoeming van een andere bestuurder over te gaan om aan de vereisten van de CBCS te voldoen. Blijkens de terugkeeroptie en de bepalingen over een eventuele beëindigingsvergoeding in de concept OvO’s waren beide partijen zich bewust van de risico’s die het vervallen van de arbeidsovereenkomst – te meer gelet op de lange duur daarvan – voor [eiser] met zich bracht. Mede gelet daarop moet het bewust bewerkstelligen dat de OvO niet tot stand kwam als onrechtmatig jegens [eiser] worden aangemerkt. Het handelen van de RvC, dan wel de voorzitter, is aan OBNA toe te rekenen.
5.23.
Als gevolg van het onrechtmatig handelen door OBNA heeft [eiser] schade geleden. Doordat de benoeming als bestuurder wel was ingegaan genoot zij immers geen ontslagbescherming meer, zodat OBNA haar zonder vergunning kon ontslaan. Toen OBNA daartoe over ging, kon [eiser] door het uitblijven van de ondertekening geen aanspraak maken op het in de concept OvO opgenomen beëindigingsbeding. Dat haar op grond van dat beding toch geen vergoeding zou zijn toegekomen, heeft OBNA niet voldoende gemotiveerd gesteld. De ambivalente houding die OBNA haar verwijt was immers het gevolg van het onrechtmatig handelen door OBNA.
5.24.
Voor de begroting van de hoogte van schade wordt het volgende van belang geacht. Na de brief van [eiser] van 8 november 2018 is OBNA weliswaar overgegaan tot ontslag als bestuurder zonder [eiser] enige vergoeding toe te kennen. OBNA heeft echter aangevoerd dat het de bedoeling was om [eiser] terug te laten keren in haar functie van onderdirecteur. Dit strookt met de verklaringen daaromtrent van de RvC-leden en met de e-mail van de gemachtigde van OBNA van 24 november 2018 waarin stond dat [eiser] in die functie naar tevredenheid functioneerde. Op de uitnodiging van OBNA voor een gesprek is [eiser] echter niet ingegaan.
5.25.
Het standpunt van OBNA dat [eiser] probleemloos weer in dienst zou hebben kunnen treden als gewone werknemer wordt verworpen. Niet alleen was de relatie met de RvC inmiddels onder druk komen te staan, maar dat geldt te meer voor de verhouding met Calister, onder wiens leiding zij weer zou moeten werken als zij als gewone werknemer verder zou gaan. Aannemelijk is daarom dat het dienstverband geen lang leven beschoren zou zijn geweest en dat het op niet al te lange termijn tot een breuk zou zijn gekomen. In dat geval ligt in de rede dat aan [eiser] enige beëindigingsvergoeding zou zijn toegekomen. Door het onrechtmatig handelen van OBNA is [eiser] deze vergoeding misgelopen. Daarin wordt aanleiding gezien de schade te begroten op het bedrag van die redelijkerwijs te verwachten beëindigingsvergoeding. In dat verband moet met alle omstandigheden van het geval rekening gehouden worden.
5.26.
Voor de vraag of de verstoorde arbeidsrelatie in overwegende mate aan een van partijen is te wijten wordt het volgende van belang geacht. Zoals hiervoor reeds is overwogen was de ambivalente houding die OBNA [eiser] verweet het gevolg van het onrechtmatig handelen door OBNA zelf. Al hetgeen [eiser] blijkens de ontslagbrief van 6 juli 2018 nog meer werd verweten moet als een gevolg daarvan worden gezien. Blijkens de stellingen van OBNA was het door haar bewerkstelligde uitblijven van ondertekening van de OvO ingegeven door twijfels over het functioneren van de directie. De aanleiding daarvan was de kennelijk moeizame samenwerking tussen beide directeuren waarvan – blijkens de notulen van RvC-vergaderingen en de e-mails van begin 2017 – reeds vanaf het begin sprake was. Dat dit in overwegende mate aan Calister te wijten was heeft [eiser] niet (voldoende gemotiveerd) gesteld en is ook overigens niet gebleken. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat beiden daarin een aandeel hadden. Het initiatief om de samenwerking geheel te verbreken is van [eiser] gekomen. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de lange duur van de opvolgende betrekkingen van [naam 2]s bij OBNA, haar leeftijd en haar vermoedelijke kansen op de arbeidsmarkt, zou een vergoeding van NAf 150.000,- redelijk worden geacht. Dit bedrag zal bij wijze van schadevergoeding aan [eiser] worden toegekend. De gevorderde wettelijke rente over dat bedrag zal worden toegewezen vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.
5.27.
Aan de subsidiair onder I gevorderde schadevergoeding wegens het onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen over de OvO door OBNA, althans de opzegging van de OvO door OBNA wordt gezien het voorgaande niet meer toegekomen. Door de toewijzing van de loonvordering is van schade wegens het mislopen van het in de OvO overeengekomen loon geen sprake. Mede gezien de bij wijze van schadevergoeding toe te wijzen beëindigingsvergoeding heeft [eiser] bij deze overige vorderingen geen belang.
5.28.
OBNA zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 294,47
griffierecht NAf 5.120,00
salaris gemachtigde
NAf 6.000,00 +
totaal: NAf
11.
144,47

6.De beslissing

Het Gerecht:
6.1.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 5.205,- bruto per maand aan aanvullend salaris over de periode van 1 maart 2016 tot 6 november 2018, steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de desbetreffende salaristermijn, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 4.997,- aan aanvullend vakantiegeld voor mei 2016, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 mei 2016, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 5.205,- aan aanvullende kerstgratificatie voor december 2016, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 december 2016, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 4.997,- aan aanvullend vakantiegeld voor mei 2017, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 mei 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.5.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 5.205,- aan aanvullende kerstgratificatie voor december 2017, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 december 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.6.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 4.997,- aan aanvullend vakantiegeld voor mei 2018, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 mei 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.7.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 7.474,- aan vakantiegeld voor de periode van juni 2018 tot 6 november 2018, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 november 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.8.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 15.285,- aan kerstgratificatie voor de periode van 1 januari 2018 tot 6 november 2018, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 november 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.9.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 53.927,- aan tekort aan opgebouwd pensioen over de periode 1 maart 2016 tot 6 november 2018, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 november 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.10.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 9.296,96 aan aanvullende vergoeding van opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 november 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.11.
veroordeelt OBNA tot betaling aan [eiser] van NAf 150.000,- aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 februari 2019, tot aan de dag van algehele voldoening;
6.12.
veroordeelt OBNA in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op NAf 11.144,47;
6.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.14.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.V.L.M. Wannyn, rechter, en op 11 november 2019 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.